Naar boven ↑

Update

Nummer 4, 2024
Uitspraken van 01-10-2023 tot 01-12-2023

Rectificatie
In de vorige NOvA Tuchtrecht Updates (2024, nr. 3) is in de samenvatting van ECLI:NL:TADRAMS:2023:135 per abuis sprake van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Holland. Dit moet zijn: het arrondissement Noord-Nederland.

Nieuwbrief
Onder het kopje ‘Selectie uitspraken door de NOvA wordt toegelicht waarom de uitspraken zijn geselecteerd. Door te klikken op het ECLI-nummer wordt u doorgeleid naar de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Onder het kopje ‘Samenvattingen’ vindt u de samenvattingen die door de tuchtcolleges ten behoeve van de publicatie zijn gemaakt. Deze samenvattingen zijn ook te vinden in de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Selectie uitspraken door de NOvA

ECLI:NL:TAHVD:2023:192: het hof legt opnieuw uit: de (on)mogelijkheid van de herzieningsprocedure
In deze zaak heeft het hof bij beslissing van 4 december 2020 het hoger beroep van verzoekers tegen de beslissing van de raad niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekers hebben verzocht om herziening van de beslissing van het hof.
Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het hof in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Daarom is een verzoek om herziening van een uitspraak van het hof in beginsel niet-ontvankelijk en neemt het hof een zodanig verzoek niet in behandeling.
Bij uitzondering kan het hof, zo blijkt uit artikel 1 van het Herzieningsprotocol, een verzoek om herziening wel ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen, als: (a) feiten of omstandigheden aan het licht komen die: (i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak; en (ii) bij de verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en die (iii) het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest; (b) in de procedure bij het hof geen sprake is geweest van een eerlijk proces, doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.
Op deze uitzonderingen kan volgens artikel 1.3 van het Herzieningsprotocol alleen een beroep worden gedaan door de advocaat aan wie bij de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 48 lid 1 Advocatenwet. De herziening zal niet kunnen leiden tot een wijziging ten nadele van de advocaat.
Een verzoek tot herziening moet volgens artikel 2.3 van het Herzieningsprotocol worden ingediend binnen een redelijke termijn. Een herzieningsverzoek dat is gestoeld op de grond dat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden moet worden ingediend binnen een jaar nadat de griffie een afschrift van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd aan de verzoeker heeft gezonden. Als een beroep wordt gedaan op feiten of omstandigheden als bedoeld in de situatie hierboven weergegeven onder sub a moet het herzieningsverzoek worden ingediend binnen een jaar nadat de verzoeker bekend is geworden met die feiten of omstandigheden.
Het hof stelt vast dat het herzieningsverzoek niet binnen een jaar na de datum van verzending van de beslissing van 4 december 2020 is ingediend, hoewel verzoekers de bezwaren tegen die beslissing, zoals zij die nu hebben geformuleerd, binnen die termijn hadden kunnen aanvoeren. Verzoekers erkennen dat ook, maar stellen dat zij destijds geen herzieningsverzoek konden indienen, omdat dit volgens het Herzieningsprotocol was voorbehouden aan de advocaat aan wie een maatregel was opgelegd. In zijn uitspraak van 26 september 2022 (ECLI:NL:TAHVD:2022:141) heeft hof evenwel in afwijking van het Herzieningsprotocol een klaagster ontvankelijk verklaard in haar herzieningsverzoek. Met een beroep op die beslissing menen klagers alsnog in hun herzieningsverzoek ontvangen te kunnen worden. Zij stellen dat zich een vergelijkbare situatie voordoet met de beslissing van het hof van 26 september 2022, waarin het hof aanleiding heeft gezien om een uitzondering te maken op artikel 1.3 van het herzieningsprotocol.
In die zaak is het herzieningsverzoek ontvankelijk (en gegrond) verklaard, hoewel het niet afkomstig was van een advocaat aan wie een maatregel is opgelegd. In die zaak was sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de reactie van de verzoekster (de oorspronkelijke klaagster) op het verweerschrift van de deken in die zaak abusievelijk niet aan het procesdossier was toegevoegd en daardoor niet betrokken is geweest bij de beoordeling. Verzoekers doen een beroep op deze uitspraak voor zover sprake is van documenten die abusievelijk of zelfs opzettelijk niet aan het procesdossier zijn toegevoegd. De e-mails van verzoekers van 21, 22 en 24 september 2020 zijn niet vermeld in de beslissing van het hof en dus buiten het dossier gehouden. Verzoekers hebben in hun pleitnota van 28 september 2020 wel naar deze e-mails verwezen. Verzoekers hebben er ook op gewezen dat deze e-mails buiten het dossier zijn gehouden (onder andere in hun e-mail van 6 december 2020). Ook de pleitnota van verzoekers is niet aangehecht aan het proces-verbaal dat verzoekers van de zitting hebben ontvangen.
Het hof volgt klagers hierin niet. Het Herzieningsprotocol biedt uitsluitend de mogelijkheid om na afloop van de termijn van een jaar nog herziening van de uitspraak te vragen als sprake is van een situatie als bedoeld hierboven weergegeven onder sub a. Het beroep van klagers op de uitspraak van het hof van 26 september 2022 voldoet daar niet aan. Het heeft immers geen betrekking op feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 4 december 2020 én het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als deze voor de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest. Bovendien is het hof van oordeel dat zich in de onderhavige herzieningszaak geen vergelijkbare omstandigheden voordoen met de zaak waarin op 26 september 2022 uitspraak is gedaan.
Verzoekers hebben in de zaak waarvan zij nu herziening vragen, bij herhaling de gelegenheid genomen om het hof nadere berichten te zenden, ook na indiening door de deken van het verweerschrift. Bovendien hebben zij tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hun standpunten nog nader kunnen toelichten en op het verweer van de deken kunnen ingaan. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is alleen al om die reden geen sprake geweest. Conclusie uit het voorgaande is dat het herzieningsverzoek van klagers niet-ontvankelijk is.

ECLI:NL:TADRSGR:2023:219: schikkingsonderhandelingen blijven geheim
In deze zaak wordt verweerder verweten in de kortgedingdagvaarding passages over de schikkingsonderhandelingen op te nemen (waarvan één passage door verweerster op het laatste moment is gerectificeerd), en daarnaast bij de kortgedingdagvaarding en bij de conclusie van antwoord in de bodemprocedure een productie te voegen met daarin expliciet weergegeven schikkingsonderhandelingen tussen advocaten.
De raad overweegt dat ingevolge gedragsregel 27 omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen niets aan de rechter aan wiens of de instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen mag worden medegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij. Achtergrond van deze regel is dat advocaten onderling vrijuit moeten kunnen spreken om een oplossing voor het geschil te kunnen beproeven. De regel heeft uitdrukkelijk betrekking op schikkingsonderhandelingen. Bij schikkingsonderhandelingen staat het oplossen van een juridisch geschil centraal. De advocaat vertegenwoordigt in die onderhandelingen de cliënt. De cliënt zelf hoeft daarbij niet steeds aanwezig te zijn, maar is wel altijd bij de onderhandelingen betrokken.
De raad oordeelt dat verweerster door het opnemen van de passages over de schikkingsonderhandelingen in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 27. De passages in kwestie geven immers informatie over de wijze waarop partijen hebben getracht tot een oplossing van hun geschil te komen. Dat verweerster later de voorzieningenrechter heeft verzocht geen acht te slaan op een van de gewraakte passages maakt dat niet anders. De schending van gedragsregel 27 was door de vermelding in de dagvaarding immers reeds een feit.
Ook het bij de kortgedingdagvaarding en bij de conclusie van antwoord in de bodemprocedure toevoegen van een productie met daarin expliciet weergegeven schikkingsonderhandelingen tussen advocaten, acht de raad in strijd met gedragsregel 27. De passage van die notulen waar deze klachtonderdelen op zien, betreft een weergave van een citaat dat tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders is uitgesproken. Met dat citaat is naar het oordeel van de raad de inhoud van de schikkingsonderhandelingen als zodanig ter kennis van de rechter gebracht. Door de enkele opname daarvan in de notulen is dat naar het oordeel van de raad niet - zoals verweerster stelt - tot algemene informatie verworden, waarbij ook in aanmerking wordt genomen dat het een vergadering betreft waarbij (slechts) vier personen aanwezig waren, waaronder klager en verweerster.
Verweerster heeft in een conflict tussen twee bedrijven meermalen gedragsregel 27 overtreden, ook nadat klager haar daarop had gewezen, terwijl het ook een optie had kunnen zijn om de deken te raadplegen. Zelfs de visie van de deken op de laakbaarheid van haar handelen heeft haar niet op andere gedachten kunnen brengen; ook ter zitting heeft zij volhard in haar stelling gedragsregel 27 niet te hebben geschonden. Dat baart de raad, gelet op haar jarenlange ervaring als advocaat, zorgen. Door het schenden van gedragsregel 27 heeft verweerster de kernwaarden integriteit en vertrouwelijkheid geschonden. De raad acht de maatregel van berisping passend en geboden.

ECLI:NL:TADRARL:2023:283: wanneer is er sprake van een privéhoedanigheid van de advocaat en wanneer is het tuchtrecht van toepassing?
Verweerder is behalve advocaat en bestuurder van zijn eigen advocatenpraktijkvennootschap ook bestuurder en aandeelhouder van een investeringsvennootschap. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van deze vennootschap besprekingen met klagers gevoerd over het voornemen van klagers om een investering te doen met een mogelijk hoog rendement. Verweerder wordt door klagers onder meer verweten dat hij het vertrouwen in de advocatuur ernstig heeft geschaad door aan klagers mede te delen dat zij verweerder konden vertrouwen omdat hij advocaat is.
De raad overweegt dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat - zoals hier: in privéhoedanigheid - voor de advocaat het tuchtrecht blijft gelden. Indien de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan de advocaat een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Privégedragingen van een advocaat zijn alleen dan tuchtrechtelijk van belang, indien er voldoende aanknopingspunten zijn c.q. verwevenheid is met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.
De raad oordeelt dat de in deze klachtprocedure voorhanden zijnde informatie over het beleggingsproduct en over de handelingen die verweerder daarbij heeft verricht, onvoldoende zijn om de conclusie te trekken dat verweerder zich - in zijn coördinerende en/of adviserende rol - schuldig zou hebben gemaakt aan oplichting, fraude of valsheid in geschrifte. Dat betekent dat ook niet vast is komen te staan dat door dit handelen van verweerder het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.

ECLI:NL:TAHVD:2023:190: (niet-)ontvankelijkheid: hof legt nogmaals uit wie mogen klagen
In deze zaak hadden klagers, tezamen met anderen, een minderheidsbelang in de besloten vennootschap B. Een andere tak van de familie had een meerderheidsbelang. B. hield alle aandelen in de besloten vennootschap F. Een van de meerderheidsaandeelhouders was bestuurder van B. en F. Verweerders hebben aanvankelijk zowel F. als B. bijgestaan. Vanaf oktober 2019 hebben zij alleen B. bijgestaan.
Klagers verwijten verweerders klachtwaardig te hebben gehandeld door de belangen van B., F. en van klagers onvoldoende te hebben behartigd en materieel de belangen van de meerderheidsaandeelhouders te hebben behartigd. Omdat de bestuurders van F. en B. werden geleverd door de meerderheidsaandeelhouders zijn klagers van mening dat verweerders in hun optreden onvoldoende onafhankelijk en partijdig deze belangen konden verdedigen.
De raad heeft klagers niet-ontvankelijk verklaard, omdat klagers als minderheidsaandeelhouders van B., de moedermaatschappij van F., geen rechtstreeks belanghebbenden zijn.
Klagers vinden dat de raad hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stellen als minderheidsaandeelhouders een rechtstreeks eigen belang te hebben omdat zij extra en onnodige juridische kosten hebben gemaakt door het handelen van verweerders. Omdat verweerders namens F. betoogden dat F. geen aanspraak jegens de meerderheidsaandeelhouders had op de ontwikkelwinst en dat geen sprake was van gebrekkige besluitvorming bij F., hebben klagers deze standpunten, die mede in het belang van F. waren, verdedigd én dus verweer moeten voeren. De raad heeft hieraan geen aandacht besteed in de beslissing. Daarnaast hebben klagers een rechtstreeks eigen belang, omdat zij minderheidsaandeelhouder zijn van de vennootschap waar verweerders formeel voor optraden.
Het hof stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene klachtrecht niet in het leven is geroepen voor eenieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn eigen belang is of kan worden getroffen. De ontvankelijkheid van de onderhavige klacht van klagers moet aan de hand van dit uitgangspunt worden beoordeeld.
Evenals de raad is het hof van oordeel dat klagers geen rechtsreeks eigen belang hebben. Klagers zijn immers geen (minderheids)aandeelhouders van F. Klagers zijn minderheidsaandeelhouders van de moedervennootschap, B. Dat is een te ver verwijderd verband om een rechtstreeks eigen belang te hebben. In zoverre is de positie van klagers dan ook niet vergelijkbaar met de casus waarin de raad van discipline in Amsterdam oordeelde dat een klager die 50% aandeelhouder was van een vennootschap wel een rechtsreeks belang had. Ook de omstandigheid dat klagers stellen geïnvesteerd te hebben, teneinde de belangen van F. te dienen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep slaagt derhalve niet. De uitspraak van de raad zal worden bekrachtigd.

Samenvattingen (bron: tuchtcolleges)

3. Advocaat wederpartij

4. Advocaten onderling

6. Optreden advocaat in andere hoedanigheid

10. Procesrecht