Naar boven ↑

Update

Nummer 10, 2024
Uitspraken van 30 april 2024 tot 14 mei 2024

Onder het kopje ‘Selectie uitspraken door de NOvA’ wordt toegelicht waarom de uitspraken zijn geselecteerd. Door te klikken op het ECLI-nummer wordt u doorgeleid naar de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Onder het kopje ‘Samenvattingen’ vindt u de samenvattingen die door de tuchtcolleges ten behoeve van de publicatie zijn gemaakt. Deze samenvattingen zijn ook te vinden in de database NOvA Tuchtrecht Updates.

Selectie uitspraken door de NOvA

ECLI:NL:TAHVD:2024:73: onbehoorlijke praktijkvoering door een advocaat (en als bestuurder van zijn kantoor) levert een onvoorwaardelijke schorsing op, hoewel de advocaat al is geschrapt
Dekenbezwaar. De deken verwijt advocaat en zijn kantoor een verdienmodel te hebben gemaakt van de toevoegingen in de sociale zekerheid, dat ten koste gaat van de kwaliteit. Het kantoor stuurt zijn advocaten aan om met een minimale inspanning de maximale vergoeding op basis van een toevoeging te kunnen incasseren, ook als dat ten koste gaat van de kwaliteit en de zorg voor de cliënt. Dit blijkt volgens de deken onder meer uit het feit dat de bemoeienis van de advocaat van het kantoor in (bijna) alle bestudeerde dossiers niet (zichtbaar) tot toegevoegde waarde heeft geleid.

De raad heeft het dekenbezwaar tegen advocaat en kantoor ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen kantoor geldt als bezwaar tegen de advocaat in zijn hoedanigheid van bestuurder van het kantoor.

Zowel verweerder als de deken is tegen de beslissing van de raad in beroep gegaan. Met de raad is het hof van oordeel dat er geen bezwaar tegen is als een advocatenkantoor een vast beleid heeft om de (toevoegings)praktijk zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Dat wordt echter anders als dit leidt tot een verdienmodel dat ten koste gaat van de belangen van de cliënten. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat uit het dossier en hetgeen verweerders over het kantoorbeleid hebben aangevoerd wel degelijk blijkt dat sprake was van een vast kantoorbeleid én dat dit beleid ten koste ging van de belangen van de cliënten van het kantoor. Onderdelen van dat beleid waren onder meer dat er in beginsel geen fysieke intake was met cliënt, maar uitsluitend telefonisch, dat er geen inschatting werd gemaakt van goede en kwade kansen en dat de advocaat in beginsel niet meegaat naar zittingen.

Dit beleid getuigt naar het oordeel van het hof van onvoldoende oog voor de belangen van de cliënt. In het socialezekerheidsrecht is veelal sprake van kwetsbare cliënten, die onvoldoende in staat zijn om hun eigen belangen goed te overzien, of tijdens een zitting te verwoorden. Juist deze cliënten behoeven een goede begeleiding, van intake tot en met zitting.

Daarnaast brengt een zorgvuldige belangenbehartiging voor de cliënt met zich mee dat de advocaat meegaat naar een zitting om de cliënt van de juiste rechtsbijstand te voorzien. Dit is anders indien de cliënt in overleg met de advocaat en na goede voorlichting daarvan afziet. Beslist onvoldoende is het slechts meegaan naar een zitting alleen als de cliënt daar zelf om vraagt. Ook hier geldt immers dat de (meestal kwetsbare) cliënt in de regel niet kan overzien wat het belang is van de aanwezigheid van zijn advocaat ter zitting en al helemaal niet als zijn advocaat hem daarover niet informeert. Uit het dossier blijkt zelfs dat cliënten niet eens (altijd) werden geïnformeerd over het feit dat er een zitting werd gepland.

Het hof is tot slot van oordeel dat uit het dossier afdoende blijkt dat verweerder en het kantoor na uitspraken van de CRvB nog geruime tijd zijn doorgegaan met het voeren van procedures, terwijl duidelijk was dat deze procedures geen enkele kans van slagen maakten. Het blijven voeren van deze procedures – en daarvoor toevoegingen aanvragen en gebruiken – valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen.

Het hof vernietigt dan ook de beslissing van de raad en verklaart het dekenbezwaar tegen de advocaat in beide hoedanigheden alsnog gegrond. Als advocaat-bestuurder heeft hij gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit ex artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet, door het kantoorbelang en niet het cliëntbelang voorop te stellen. Verweerder heeft daarnaast als advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het blijven voeren van procedures die na de uitspraak van de CRvB kansloos geworden waren.

Gelet op het voorgaande en mede rekening houdend met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht het hof een forse maatregel op zijn plaats. Er is opnieuw sprake van laakbare gedragingen, waardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Het hof legt verweerder daarom een onvoorwaardelijke schorsing van 12 weken op. Het gegeven dat verweerder al als advocaat is geschrapt staat daaraan niet in de weg.

ECLI:NL:TAHVD:2024:68: uitleg waarop het hof de beroepsgronden toetst
In deze zaak wordt verweerder verweten dat hij klager niet goed heeft bijgestaan door hem niet te informeren over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, noch over de gevolgen daarvan. Klager verwijt verweerder in het bijzonder (a) dat hij hem niet heeft betrokken bij de onderhandelingen op de gang. Verweerder heeft het voorstel niet met klager besproken en uitgelegd wat de gevolgen zouden zijn. Ook wordt verweerder verweten (b) dat hij klager niet dan wel onvolledig en/of onjuist heeft geadviseerd over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst; en tot slot (c) dat verweerder heeft nagelaten om finale kwijting te bedingen, dan wel klager te informeren en adviseren over de gevolgen van het ontbreken daarvan.

De raad heeft de klachtonderdelen (a) en (b) gegrond verklaard, waarna de maatregel van een waarschuwing is opgelegd aan verweerder. Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad.

Het hof hanteert bij de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Hierbij geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft in de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep - wat betreft de vaktechnische kwaliteit - geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden, toetst het hof of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32 en HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Tot de - ongeschreven - 'professionele standaard' behoort dat de advocaat een inschatting maakt van en zijn cliënt informeert over - onder meer - proceskansen en procesrisico’s en de daaraan verbonden kosten. De advocaat dient voorts belangrijke informatie, feiten en afspraken schriftelijk te bevestigen aan zijn cliënt ter voorkoming van misverstanden (HvD 19 november 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:198).

Indien zich na de opdrachtbevestiging en met de cliënt besproken strategieontwikkelingen voordoen die tot andere inzichten leiden, dient de advocaat dat met zijn cliënt te bespreken en hem zorgvuldig te adviseren. Daarbij moet de advocaat zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar er moet wel als het ware een ‘informed consent’ zijn; de cliënt moet zich bewust zijn van de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven.

Dit alles leidt tot een (inhoudelijke) vernietiging van de eerdere uitspraak van de raad, waarbij de klachten gegrond waren verklaard.

ECLI:NL:TAHVD:2024:70: uitleg herzieningsprocedure in het tuchtrecht
Herzieningsverzoek. Verzoeker heeft kort voordat het hof uitspraak zou doen inzake het door hem ingestelde hoger beroep zijn hoger beroep ingetrokken. Toen het hof niet direct bevestigde dat geen uitspraak zou worden gedaan, heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is kennelijk ongegrond verklaard. Het hof heeft vervolgens uitspraak gedaan in hoger beroep en aan verzoeker de maatregel van schrapping opgelegd. Verzoeker verzoekt in deze zaak om herziening. Volgens hem is sprake van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, nu hij niet gehoord is over de intrekking van het hoger beroep.

De mogelijkheid tot herziening
Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het hof in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van het hof. Daarom is een verzoek om herziening van een uitspraak van het hof in beginsel niet-ontvankelijk en neemt het hof zo’n verzoek niet in behandeling.

Bij uitzondering kan het hof, zo blijkt uit artikel 1 van het Herzieningsprotocol van het hof, een verzoek tot herziening wel ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen, als:
a. feiten of omstandigheden aan het licht komen die (i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, en (ii) bij de verzoeker vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die (iii) het ernstige vermoeden rechtvaardigen dat het hof tot een andere beslissing zou zijn gekomen als deze vóór de uitspraak bij het hof bekend zouden zijn geweest, of
b. in de procedure bij het hof geen sprake is geweest van een eerlijk proces, doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

Voor de ontvankelijkheid van een verzoeker in het herzieningsverzoek op grond van de hiervoor onder b genoemde grond uit het Herzieningsprotocol volstaat dat een beroep wordt gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep daarop ook slaagt. Indien geen sprake is geweest van zodanige schending wordt het beroep op die grond verworpen. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt dan niet toegekomen. In het andere geval volgt een herbeoordeling door het hof.

De ontvankelijkheid van het herzieningsverzoek
Het herzieningsverzoek moet binnen een redelijke termijn worden ingediend. In het Herzieningsprotocol van het hof is deze termijn gesteld op één jaar nadat de griffie een afschrift van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd aan de verzoeker heeft gezonden. Verzoeker heeft op 22 mei 2023 zijn herzieningsverzoek ingediend, nadat op 20 januari 2023 uitspraak was gedaan door de kamer van het hof. Dit maakt dat het herzieningsverzoek tijdig is ingediend.

Het hof verklaart het herzieningsverzoek ongegrond. Hoewel verzoeker, analoog aan artikel 47a lid 3 Advocatenwet, explicieter in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een standpunt in te nemen over de voortzetting van zijn zaak, heeft hij die gelegenheid feitelijk wel gehad en daarvan ook gebruikgemaakt. Ook de overige door verzoeker aangevoerde gronden kunnen niet tot herziening leiden.

Samenvattingen (bron: tuchtcolleges)

1. Wat een behoorlijk advocaat betaamt

2. Eigen advocaat

11. Herziening, nietigheid en herroeping van uitspraken