Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-03-2025

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2025:75

Zaaknummer

25-043/AL/NN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat over de analyse van de zaak en de daarop volgende onttrekking kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 17 maart 2025

in de zaak 25-043 /AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

gemachtigde:

 

over

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 20 januari 2025 met kenmerk 2024 KNN096 / 2364648 .

 

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Klaagster heeft zich in februari 2023 ziek gemeld. Klaagster is vervolgens met haar werkgever verwikkeld geraakt in een geschil rondom haar arbeidsongeschiktheid en re‑integratie.

1.2 Uit een deskundigenoordeel van 18 maart 2024 van het UWV blijkt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

1.3 Uit een brief van 24 mei 2024 van verweerder aan klaagster blijkt dat klaagsters rechtsbijstandsverzekeraar verweerder heeft gevraagd “om juridische diensten te verlenen ten aanzien van een arbeidsrechtelijk geschil met de voormalig werkgeefster van u”. Uit de brief blijkt ook dat verweerder eerder die dag telefonisch heeft gesproken met de echtgenoot (tevens gemachtigde) van klaagster. Verweerder heeft in de brief kenbaar gemaakt dat hij de opdracht aanvaardt en hij heeft de voorwaarden uiteengezet.

1.4 Op 13 juni 2024 om 17.10 uur heeft verweerder aan (de echtgenoot van) klaagster geschreven dat hem nog niet precies duidelijk is welke opdracht de rechtsbijstandsverzekeraar aan hem zal verstrekken, maar dat duidelijk is dat de kwestie ziet op bijstand aan klaagster met betrekking tot haar re-integratie. Uit het bericht blijkt dat verweerder de kwestie en de verstrekte stukken heeft bekeken. Daarover heeft verweerder het volgende geschreven:

“Voorzover ik uit de gevoerde correspondentie kan afleiden tracht [werkgever] haar verplichtingen inzake de re-integratie na te komen. Of dat op de juiste wijze geschiedt kan ik thans niet beoordelen. Ik constateer wel dat de communicatie die u verricht naar partijen toe, veel ruis op de lijn veroorzaakt. UW wijze van communiceren namens uw vrouw zet de verhoudingen onnodig op scherp.

Uit de overgelegde correspondentie maak ik op, de mail van 22 mei 2024 van [werkgever], maak ik op dat van de zijde van [werkgever] op 14 mei jl. er een poging is gedaan om de samenwerking tussen uw vrouw en [werkgever] te optimaliseren. U vrouw was om haar moverende redenen niet bij dit gesprek aanwezig. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [werkgever] aangegeven dat zij in het belang en welzijn van uw vrouw alsmede de verplichtingen die de wet Verbetering Poortwachter oplegt, het belangrijk is om de relatie te herstellen tussen uw vrouw en [werkgever]. Zij hebben voorgesteld een drie gesprek te plannen tussen [werkgever] en uw vrouw waarin constructieve afspraken kunnen worden gemaakt over de samenwerking. U bent tevens voor die bespreking uitgenodigd. Op 23 mei jl. bericht u [werkgever] dat uw vrouw geen vertrouwen heeft in een dergelijk gesprek. De toonzetting in die berichtgeving naar [werkgever] kan zeker niet als constructief worden beoordeeld.

Ik constateer op basis van de stukken dat [werkgever] pogingen heeft ondernomen om de communicatie vlot te trekken met uw vrouw maar ook dat er serieuze pogingen zijn ondernomen om de samenwerking te verbeteren. Door niet in te gaan op dit constructieve voorstel zie ik voor ondergetekende geen rol weggelegd om uw vrouw (verder) van rechtsbijstand te voorzien. U, althans uw vrouw verlangt een herstel van communicatie maar zodra daar een oplossing voor wordt geboden, wordt deze niet geaccepteerd. Verder juridische bijstand op dit punt is dan ook niet aan de orde. (…)”

1.5 Op 16 augustus 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2. KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Volgens klaagster heeft verweerder uitspraken gedaan zonder kennis te nemen van het dossier.

2.2 Klaagster heeft de klacht als volgt toegelicht:

[Verweerder] is door rechtsbijstandverzekering eind mei ingeschakeld om mijn vrouw bij te staan inzake problemen en nalatigheid verplichting rond re integratie van werkgever. Na veel touwtrekken schrijft [verweerder] op 13 juni een email waarin hij aangeeft dat de werkgever niets verweten kan worden, en, sterker, het probleem bij ons ligt. Dit is absurd nu diverse stukken zoals een UWV deskundigenoordeel en een tussenrapportage van de loopbaancoach het standpunt van mijn vrouw onderschrijven. De eerste oordeelde dat werkgever nalatig is, de tweede geeft aan tientallen contactmomenten geen enkele reactie te krijgen van oa reintegratiebedrijf. Hierdoor is de re integratie dusdanig stil komen te liggen dat eea op 8 mei door rechtsbijstand Achmea beoordeeld is dat er bijstand geboden is. Ondanks die 3 duidelijke pijlers is [verweerder] een andere mening toegedaan. Vooral het ongefundeerde feit dat hij de schuld bij ons neerlegt, vind ik onacceptabel.

2.3 Bij repliek heeft klaagster toegelicht dat de werkgever tekortschoot in de re‑integratieverplichtingen die zij in relatie tot klaagster heeft. Ook een deskundigenoordeel van het UWV bracht daarin geen verandering. Bij repliek is ook toegelicht dat de werkgever niet openstond voor communicatie over de re-integratie van klaagster. Klaagster had circa een jaar na haar ziekmelding een second opinion aangevraagd. Deze second opinion was voor [X] aanleiding om een advocaat te benaderen om de “werkgever met meer juridische middelen te bewegen haar algehele verzaken te corrigeren”.

 

3. VERWEER

3.1 Verweerder heeft aangevoerd dat hij van [X] geen spoedige reactie kreeg op zijn vragen over de opdracht. Van de zijde van klaagster werd hem als reactie op zijn brief van 24 mei 2024 echter verzocht om de communicatie met de werkgever te herstellen en nakoming van re-integratieverplichtingen af te dwingen.

3.2 Volgens verweerder kon hij op basis van de dossierstukken en een telefonisch onderhoud met de echtgenoot/gemachtigde van klaagster constateren dat de wijze van communicatie van de echtgenoot/gemachtigde veel ruis op de lijn veroorzaakte en dat daarmee de verhoudingen onnodig op scherp gezet werden. Verweerder heeft ook aangevoerd dat de reactie van de echtgenoot/gemachtigde van klaagster om een driegesprek te voeren teneinde afspraken te maken over de samenwerking niet als constructief kon worden beoordeeld. Verweerder heeft op grond van een telefoongesprek met de echtgenoot/gemachtigde van klaagster vastgesteld dat de echtgenoot/gemachtigde de visie van verweerder niet deelde. Verweerder heeft ook vastgesteld dat de echtgenoot/gemachtigde niet voornemens was om het advies van verweerder om toch eerst het gesprek zonder advocaat aan te gaan omdat de voormalig werkgever nota bene zelf al heeft voorgesteld de communicatie te willen optimaliseren, op te volgen.

3.3 “Na rijp beraad” heeft verweerder besloten dat hij klaagster geen verdere rechtsbijstand kan verlenen en heeft hij haar echtgenoot/gemachtigde en [X] daarvan op de hoogte gesteld.

3.4 Verweerder heeft erop gewezen dat hij wel degelijk kennis heeft genomen van het dossier en dat zijn visie op de zaak ook daarop is gebaseerd.

 

4. BEOORDELING

Maatstaf

4.1 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De tuchtrechter toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

Klacht kennelijk ongegrond

4.2 De voorzitter stelt voorop dat het aan de advocaat is om in te schatten of hij iets voor de rechtszoekende kan betekenen. Verweerder is in deze casus tot de conclusie gekomen dat het eerst en vooral noodzakelijk was om de communicatie tussen klaagster en haar werkgever te herstellen. Juist dat werd naar de inschatting van verweerder echter gedwarsboomd door de onvoldoende constructieve opstellingen van klaagster en haar echtgenoot. Het stond verweerder onder deze omstandigheden vrij om zich aan de zaak te onttrekken; de voorzitter begrijpt dat de wijze waarop verweerder dit met klaagster heeft gecommuniceerd bij klaagster tot irritatie heeft kunnen leiden, doch dat op zich maakt de het handelen van verweerder nog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klacht is kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms , plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2025.

 

Griffier                                                                     Voorzitter

 

Verzonden op: 17 maart 2025