Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-11-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2024:210
Zaaknummer
24-368/DH/RO
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over het handelen van de advocaat van de wederpartij in een huurgeschil. De klacht is deels niet-ontvankelijk door tijdsverloop en vanwege het ontbreken van rechtstreeks belang. De klacht is voor het overige ongegrond, omdat niet is gebleken dat onjuiste informatie is verstrekt en evenmin is gebleken dat verweerder klagers belangen onnodig of onevenredig heeft geschaad.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 november 2024 in de zaak 24-368/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder gemachtigde: mr. M. Boender-Radder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 8 januari 2024 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 22 mei 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/54 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 oktober 2024. Daarbij waren klager, vergezeld van mevrouw […], alsmede verweerder en zijn gemachtigde aanwezig. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13. Ook heeft de raad kennisgenomen van de reactie van klager op de dekenvisie (gedateerd 4 juni 2024, ontvangen op 1 oktober 2024).
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klager heeft vanaf januari 2013 in een appartement gewoond op een kasteel op een landgoed. Het landgoed, met onder meer vijf appartementen in het kasteel en woningen in bijgebouwen, wordt gehuurd door een vereniging. De bewoners van de appartementen zijn lid van de vereniging. De vereniging geeft gedeelten van het landgoed in gebruik of medegebruik aan de leden van de vereniging. 2.3 Een van de bewoners van het landgoed is de vader van verweerder. 2.4 Aanvankelijk werden de energiekosten hoofdelijk verdeeld over de wooneenheden. Tijdens de ledenvergadering van 17 december 2016 is bij meerderheid van stemming besloten over te gaan tot individuele bemetering en afrekening van de stookkosten. 2.5 Tijdens de ledenvergadering van 21 juni 2018 is bij meerderheid van stemmen besloten voormeld besluit met terugwerkende kracht terug te draaien en de stookkosten evenredig onder de bewoners te verdelen. 2.6 Klager heeft de vereniging vervolgens gedagvaard in verband met het geschil over de verdeling van de energiekosten. 2.7 De vereniging is bijgestaan door mr. R, kantoorgenoot van verweerder. Op 6 mei 2019 heeft mr. R het bestuur van de vereniging geadviseerd over de vraag of er voldoende gronden zijn om het ligmaatschap van klager op te zeggen en/of in rechte ontruiming van zijn woning af te dwingen. In die e-mail heeft mr. R onder meer het volgende opgenomen: “(…) De overeenkomst met [klager] kwalificeert als een huurovereenkomst, omdat er een onroerende zaak ter beschikking wordt gesteld tegen betaling. Dat de overeenkomst een ‘ingebruikgevingsovereenkomst’ wordt genoemd, is niet bepalend voor de kwalificatie van de overeenkomst. Bepalend is of er een vergoeding wordt betaald voor het gebruik van de onroerende zaak, hetgeen hier het geval is. Bovendien lijkt de Vereniging zelf ook te onderkennen dat sprake is van een huurovereenkomst, aangezien er in de ingebruikgevingsovereenkomst verwezen wordt naar een huurrechtbepaling, art. 7:274 lid 1 BW. Op grond van de wet kan een huurovereenkomst slechts worden beëindigd, indien de huurovereenkomst door de rechter wordt ontbonden (art. 7:231 BW) of indien de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en de rechter hierop heeft beslist. (…) In dit geval kan naar mijn mening niet worden gezegd dat [klager] ernstig is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. (…) Wel dient te worden meegewogen dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere woonvorm, waarbij de leden van de Vereniging een ‘woongroep’ vormen en nauw met elkaar samenleven. Een goede verstandhouding is daardoor extra belangrijk. Een ernstige verstoring van de verstandhouding tussen partijen die is veroorzaakt door [klager], zou daarmee als tekortkoming kwalificeren. (…) Ik vind dat er (vooralsnog) onvoldoende gronden zijn om de huurovereenkomst met [klager] te ontbinden. (…) Het enkele starten van een procedure tegen de Vereniging kan mijns inziens niet worden gekwalificeerd als een tekortkoming, ondanks dat duidelijk is dat de Vereniging hierdoor schade lijdt. Hiervoor schreef ik al dat het advies is om een traject in te zetten met [klager] om tot verbetering van de relatie te komen en om nadere afspraken met hem te maken. [Verweerder] heeft hierover ook ideeën en zal hierover telefonisch contact opnemen.” Verweerder heeft een kopie van dit bericht ontvangen. 2.8 Op 20 november 2019 heeft de kantonrechter vonnis gewezen en de vorderingen van klager afgewezen. Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. 2.9 Op 16 juni 2020 heeft mr. R een e-mail aan klager gestuurd over een door klager afgewezen voorstel van de vereniging. 2.10 Op 25 juni 2020 is klager door de vereniging geschorst. Bij brief van 18 december 2020 heeft de vereniging het lidmaatschap van klager opgezegd. 2.11 Bij brief van 28 december 2020 heeft de vereniging klager verzocht het appartement uiterlijk op 17 maart 2021 te verlaten. Klager heeft geweigerd het appartement te verlaten. 2.12 Op 1 juni 2021 heeft het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. In het arrest is onder meer overwogen: “5.2 Uitgangspunt voor de beoordeling van deze zaak is de bijzondere situatie waarbinnen de Verenging de bewoning van haar leden – waaronder [klager] – en de daarmee gepaard gaande kosten heeft geregeld. Hoewel [klager] betwist dat de Vereniging als een woongroep kan worden beschouwd, beschouwen de andere leden zich volgens de Vereniging wel als onderdeel van een woongroep. Zij delen al tientallen jaren met elkaar diverse gemeenschappelijke ruimtes (zoals een biljartkamer, een gezamenlijke ontvangstkamer, logeervertrekken op zolder, een tuin en moestuin waarvoor zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn) en kunnen ervoor kiezen om samen te dineren en te tuinieren. De Vereniging heeft diverse commissies, zoals een kunstcommissie en concertcommissie. Omdat het belangrijk wordt gevonden dat de leden van de Vereniging als bewoners onderling goed met elkaar overweg kunnen, worden nieuwe bewoners door middel van ballotage gekozen. (…) Gelet op deze context heeft de tussen de Vereniging en de leden gesloten ‘overeenkomst tot ingebruikgeving woonruimte’ volgens het hof dan ook het karakter van een ‘gemengde overeenkomst’ waar naast aspecten van een huurovereenkomst (de gebruiksvergoeding) de gelijke verdeling van de kosten bezien tegen de achtergrond van een verenigingsverband/woongroep een belangrijke rol speelt en de levering en diensten ten behoeve van de leden/bewoners onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. (…) 5.8 Zelfs met inachtneming/toepassing van de correctiefactoren kan de vordering van [klager] niet worden toegewezen omdat de manier waarop de Vereniging de warmtekosten over de bewoners van de vijf appartementen in het kasteel omslaat, onlosmakelijk verband houdt met de gehele specifieke set aan afspraken die de Vereniging met de gebruikers heeft gemaakt, zoals het hof in rov. 5.2 heeft geschetst. (…) In die constellatie past het niet om alleen de warmtekosten, zoals [klager[ voorstaat, op basis van individueel gebruik af te rekenen.” 2.13 Op 21 juni 2021 heeft de vereniging klager gedagvaard waarbij zij (primair) een verklaring voor recht heeft gevorderd dat klager vanwege de opzegging van zijn lidmaatschap verplicht is het appartement te verlaten. 2.14 Op 4 mei 2022 heeft de kantonrechter vonnis gewezen en voor recht verklaard dat klager vanwege de opzegging van zijn lidmaatschap verplicht is het appartement te verlaten en te ontruimen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de tussen klager en de vereniging geldende overeenkomst een gemengde overeenkomst is en dat de bepalingen van het verenigingsrecht dienen te prevaleren. De kantonrechter heeft in dat verband overwogen: “Dat komt door de constructie waarin de verenigingsleden samenwonen. Zoals ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaren al heeft overwogen in een andere zaak tussen deze partijen (…), is er sprake van een woongroep en/of een sterk verenigingsverband. Daarvan is ook gebleken in deze procedure. Dit komt al tot uitdrukking in het gegeven dat leden alleen na ballotage lid kunnen worden van de vereniging. Ook blijkt dit door de huisregels. (…) Verder is van belang dat een substantieel deel van de ruimte gemeenschappelijk wordt gebruikt. (…) Een andere constructie voor bewoning was ook denkbaar geweest, namelijk individuele huurcontracten. Daarvoor is echter niet gekozen. Bij de toetreding tot de vereniging weten de leden waaraan zij zich binden: door het lidmaatschap van de vereniging is de bewoning van [kasteel] mogelijk.” De kantonrechter heeft klager veroordeeld het appartement binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 2.15 Kort daarna is het appartement van klager te huur aangeboden. In de advertentie is vermeld dat de bewoners geen woongroep vormen. De secretaris van het bestuur heeft de advertentie op 16 mei 2022 via Facebook gedeeld en – in reactie op een vraag of het een woongroep is – geantwoord dat geen sprake is van een woongroep, maar van een woongemeenschap. 2.16 Op/rond 18 juni 2022 heeft klager via WhatsApp contact gehad met de secretaris van het bestuur over de tussen klager en de vereniging te sluiten vaststellingsovereenkomst (VSO). De secretaris heeft zijn bericht afgesloten met ‘mede namens het bestuur en [mr. R]’. Na een reactie van klager heeft de secretaris voorgesteld dat klagers zaakwaarnemer er met mr. R over belt. 2.17 Op 20 juni 2022 hebben klager en de vereniging een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten, waarbij onder meer is overeengekomen dat klager tot 30 september 2022 in het appartement mag blijven, dat hij berust in het vonnis van 4 mei 2022 en afstand doet van zijn recht om in hoger beroep te gaan en/of in kort geding schorsing van de executie te vorderen. 2.18 Klager heeft bij brief van 6 sept 2023 de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van de VSO ingeroepen en de vereniging aansprakelijk gesteld.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft in drie afzonderlijke procedures telkens opnieuw en jaren achtereen in rechte feiten en omstandigheden onjuist voorgesteld en heeft belet dat feiten aan het licht zouden komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Verweerder heeft gehandeld in strijd met art. 21 Rv en gedragsregel 8 door voor de beslissing van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid aan te voeren. b) Verweerder heeft niet de onafhankelijkheid betracht die een zorgvuldig advocaat betaamt. Toen het bestuur van de vereniging de adviezen van de eigen advocaten naast zich neerlegde en koos voor opzettelijke en onnodige escalatie, had verweerder (conform gedragsregel 14 en art. 7:402 lid 2 BW) de opdracht kunnen en moeten neerleggen. In plaats daarvan is verweerder zijn expertise gaan inzetten om een op onwaarheden gebaseerd en bedrieglijk frame in de steigers te zetten. Dit klemt temeer nu de vader van verweerder een rol speelde in het conflict. De vader is woonachtig op het landgoed en leeft daar samen met de penningmeester van het bestuur van de vereniging. c) Verweerder heeft zich actief beziggehouden met het benadelen van een derde partij, terwijl hij uit de door zijn cliënt verschafte gegevens en/of overige omstandigheden van het geval redelijkerwijs wist of kon afleiden dat diens gerechtvaardigde belangen door de van zijn gevraagde en/of door zijn aangeboden dienstverlening op onaanvaardbare wijze konden worden geschaad. d) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig handelen doordat verweren en vorderingen, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de belangen van de wederpartij achterwege hadden behoren te blijven. Dat geldt voor alle drie zaken en in het bijzonder voor de uitzettingszaak waarin niet ‘alleen’ het verweer leunde op verzinsels maar zelfs een compleet nieuwe procedure is aangespannen met een dagvaarding gebouwd op louter onwaarheden. e) Verweerder heeft actief meegewerkt aan de onrechtmatige wijze waarop de mede door zijn optreden ontstane noodtoestand waarin klager was komen te verkeren ernstig is misbruikt door te dreigen met executie van het uitzettingsvonnis en klager aldus te dwingen tot ondertekening van een VSO met de inhoud waarvan klager uit vrije wil niet zou hebben ingestemd. Verweerders optreden was er (mede) op gericht zeker te stellen dat het gepleegde bedrog niet meer in rechte aan de oppervlakte kon komen. 3.2 Klager wijst ter onderbouwing onder meer naar de brief van mr. R van 6 mei 2019. Hij stelt dat de advocaten wisten dat hem niets te verwijten viel, maar toch is doelbewust gekoerst op escalatie en huisuitzetting. Daarbij werd het woongroep-frame leidend, terwijl geen sprake is van een woongroep. De advocaten hebben de rechter jarenlang feiten en omstandigheden voorgelegd waarvan ze zelf de onjuistheid kenden. Het zijn de advocaten geweest die het bedrieglijke woongroep-frame in de steigers hebben gezet. Dat blijkt ook uit het feit dat het bestuur (direct na het uitzettingsvonnis) openbaar verklaarden dat de vereniging geen woongroep is. Verweerder kende de situatie persoonlijk omdat zijn vader op het landgoed woont en hij daar regelmatig komt. Klager stelt dat in de zaken over de energiekosten het begrip ‘woongroep’ allesbepalend bleek te zijn. De rechter kon tot de conclusie komen dat de vereniging een woongroep was, omdat de vereniging in beide procedures herhaalde en benadrukte dat de bewoners in een op solidariteit gebouwde woongroep samenleven, als gevolg waarvan er geen sprake was van een normale huurovereenkomst. Klager verwijst naar citaten uit onder meer de conclusie van antwoord en de memorie van antwoord. Ook in de ‘uitzettingszaak’ bleef de vereniging herhalen dat sprake is van een woongroep, waardoor geen sprake kon zijn van huurovereenkomst en -bescherming. De vereniging en haar advocaten wisten dat geen sprake was van een woongroep. Er was sprake van een uitgekiende strategie gebaseerd op bedrog, waarmee de rechter is misleid. Klager stelt dat mr. R hem kort na het vonnis van 4 mei 2022 op een uiterst kwetsbaar moment een VSO heeft voorgelegd waarin werd afgesproken dat hij nog enkele maanden in de woning kon blijven. In ruil daarvoor moest klager onder meer verklaren niet in hoger beroep te gaan of schorsing van de executie te vorderen. De vereniging dreigde klager direct op straat te zetten als hij niet akkoord ging met de overeenkomst. Klager had op dat moment geen enkele onderhandelingspositie en zag geen andere mogelijkheid dan die overeenkomst tekenen, ook al wilde hij dat niet.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING Klacht deels niet-ontvankelijk door tijdverloop 5.1 Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) niet-ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De ratio van deze bepaling is dat de rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 5.2 De klacht dateert van 8 januari 2024 en ziet op het handelen en nalaten van verweerder in het geschil tussen klager en de vereniging. Voor zover de klachtonderdelen a t/m d zich richten tegen gedragingen van verweerder in de periode voor 8 januari 2021, waaronder in de eerste procedure bij de kantonrechter, geldt dat de klacht hierover buiten de termijn van drie jaar is ingediend en daarmee te laat is. Dat sprake is van een uitzondering zoals genoemd in lid 2 van artikel 46g Advocatenwet is de raad niet gebleken. De raad verklaart de klachtonderdelen a t/m d dan ook niet-ontvankelijk voor zover die zien op de periode voor 8 januari 2021. Overweging vooraf 5.3 De raad stelt vast dat (het bestuur van) de vereniging in rechte is bijgestaan door mr. R, een kantoorgenoot van verweerster. Het is de vraag of/welke betrokkenheid verweerder bij het dossier heeft gehad. 5.4 Verweerder heeft in zijn schriftelijke reacties bij de deken verklaard dat hij vanaf het begin bij het dossier betrokken is geweest, dat hij mr. R van informatie voorzag en dat hij met mr. R en het bestuur overleg voerde over de procedure en de inhoud van de processtukken. Verweerder heeft daarbij gesteld dat mr. R in samenspraak en na overleg met hem het standpunt naar voren heeft gebracht dat de wijze van samenwonen als een “woongroep” moest worden beschouwd. Verder heeft verweerder vermeld dat hij geen processtukken heeft opgesteld, niet met klager heeft gecorrespondeerd en niet aanwezig is geweest bij de zittingen die in de procedures hebben plaatsgevonden. 5.5 Ter zitting is namens verweerder benadrukt dat hij niet de advocaat van de vereniging was. Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat hij wel eens wat voorbij heeft zien komen en dat mr. R bepaalde zaken bij hem heeft nagevraagd, maar dat hij geen processtukken heeft gezien. 5.6 Voor zover verweerder hiermee bedoeld te betogen dat hij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden, omdat hij niet betrokken is geweest bij de zaak, verwerpt de raad dit verweer. De raad gaat uit van hetgeen verweerder schriftelijk bij de deken (in antwoord en dupliek) naar voren heeft gebracht, zoals hiervoor onder 5.4. weergegeven. Daarom geldt dat verweerder tuchtrechtelijk is aan te spreken op de gekozen strategie en op de argumenten die in de processtukken namens de vereniging naar voren zijn gebracht. Dat is anders voor hetgeen tijdens de zittingen namens de vereniging is aangevoerd. Verweerder is hierbij niet aanwezig geweest dus hij kan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor hetgeen ter zitting namens de vereniging is aangevoerd. Inhoudelijk toetsingskader 5.7 Op grond van het voorgaande merkt de raad verweerder in deze klachtprocedure aan als advocaat van de wederpartij van klager. Aan de advocaat van de wederpartij komt een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Klachtonderdeel a) 5.8 Gedragsregel 8 bepaalt dat de advocaat zich zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. 5.9 De klacht ziet in de kern op de namens de vereniging gevoerde strategie en ingenomen stellingen, met name op het punt van het ‘woongroep-frame’. Klager stelt dat wat in de procedures is aangevoerd over de manier van samenwonen/-leven binnen de vereniging (het zogenaamde woongroep-frame) onjuist is. Het is de raad echter niet duidelijk geworden op welke feitelijk onjuiste informatie klager doelt. De raad constateert weliswaar dat de vereniging in haar processtukken het -door klager betwiste- standpunt inneemt dat er sprake is van een ‘’woongroep’’, maar dat ter onderbouwing hiervan onjuiste feiten zijn weergegeven, kan de raad op grond van de processtukken in het klachtdossier niet vaststellen. 5.10 Voor zover het klachtonderdeel ziet op wat er namens de vereniging naar voren is gebracht tijdens de verschillende zittingen, verwijst is de raad van oordeel dat verweerder hiervoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden, zoals hiervoor onder 5.6. reeds is overwogen. Verweerder was niet bij deze zitting en heeft onweersproken gesteld dat hij niet weet wat zijn kantoorgenoot tijdens de zitting allemaal naar voren heeft gebracht nu hij daar geen bemoeienis mee had. 5.11 Dat de vereniging kort na afloop van het ontruimingsvonnis in een advertentie expliciet heeft vermeld dat geen sprake is van een woongroep, maakt het voorgaande niet anders. Immers ook dát leidt er niet toe dat er onjuiste feiten zijn voorgespiegeld aan de rechter. 5.12 Ook het advies van mr. R van 6 mei 2019 maakt niet dat vervolgens in een later stadium sprake is van het verstrekken van onjuiste informatie. Mr. R heeft de vereniging in 2019, ver voor de start van de ontruimingszaak, geadviseerd. Kennelijk is later, door ontwikkelingen in de situatie en/of gewijzigd inzicht, toch gekozen om ontruiming te vorderen. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. 5.13 Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond. Klachtonderdeel b) 5.14 Klager stelt dat verweerder niet de benodigde onafhankelijkheid heeft betracht. De raad overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Het is primair aan de cliënt om over de onafhankelijkheid (of het gebrek daaraan) te klagen. Klager kan zich, als wederpartij, niet beroepen op gedragsregel 14, nu deze gedragsregel uitdrukkelijk ziet de relatie tussen de advocaat en de cliënt. Dit klachtonderdeel is daarom niet-ontvankelijk. Klachtonderdelen c) en d) 5.15 Het is de raad niet gebleken dat verweerder de hiervoor geschetste ruime mate van vrijheid te buiten is gegaan. Verweerder heeft het belang van de vereniging behartigd. De uitkomst van de ontruimingsprocedure is voor klager triest, maar niet gebleken is dat verweerder de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad. Dat sprake is van evidente ongegrondheid van verweren en vorderingen of een dagvaarding gebouwd op louter onwaarheden, zoals klager stelt, kan de raad niet vaststellen, mede gelet op wat hiervoor bij de beoordeling van klachtonderdeel a is overwogen. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond. Klachtonderdeel e) 5.16 Dit verwijt ziet op de uitkomst van de ontruimingsprocedure en de daaropvolgende tussen de vereniging en klager gesloten VSO. De vereniging heeft kennelijk voorgesteld dat klager toch langer in zijn appartement kon blijven, in ruil voor onder meer het afzien van hoger beroep door klager. Hoewel klager in een benarde situatie zat, gezien de uitkomst van de ontruimingsprocedure, maakt dat niet dat sprake is van onaanvaardbare druk op hem. Een voorstel, zoals door de vereniging aan klager gedaan, is in lopende geschillen waarbij ook gerechtelijke procedures spelen niet ongebruikelijk tussen procespartijen. Het door of namens de vereniging gedane voorstel is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het verwijt is alleen daarom al ongegrond, nog los van de vraag of/ín welke mate verweerder hierbij betrokken is geweest. Ook dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klachtonderdelen a t/m d niet-ontvankelijk voor zover deze zien op de periode voor 8 januari 2021; - verklaart klachtonderdeel b ook voor het overige niet-ontvankelijk; - verklaart de overige klachten ongegrond.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en G. Sarier, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 25 november 2024