Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-12-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2024:166

Zaaknummer

24-759/DB/LI

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft geen onnodig grievende uitlatingen gedaan en dat hij ongepast gedrag heeft vertoond kan niet feitelijk worden vastgesteld. Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat verweerder de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 2 december 2024

in de zaak 24-759/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

 

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van het bericht van 22 oktober 2024 met kenmerk K24-038 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.

1. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Klager is gemeenteraadslid bij de gemeente M. De heer G heeft tegen klager bij de politie aangifte gedaan van het ronselen van stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen. De pers heeft over deze kwestie gepubliceerd.

1.2 Klager heeft bij de rechtbank Limburg een verzoek ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Klager heeft in het verzoekschrift naar voren gebracht dat de heer G hem heeft belasterd en onrechtmatig heeft gehandeld. Verweerder heeft in deze procedure namens de heer G verweer gevoerd. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen. Verweerder heeft namens de heer G tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld en in dat verband een appelschrift ingediend.

1.3 Op 2 november 2023 heeft bij het Hof ’s-Hertogenbosch een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verweerder heeft spreekaantekeningen voorgedragen.

1.4 Op 3 november 2023 is een publicatie verschenen in dagblad De Limburger, luidend als volgt:

“(…) Normaal gesproken gaat zo’n getuigenverhoor gewoon door als een rechter daar toestemming voor heeft gegeven. [Verweerder], advocaat van [de heer G], stelde dat er in dit geval een uitzondering kan en moet worden gemaakt. Hij betoogde dat het hek van de dam zou zijn als in dit geval een getuigenverhoor zou worden toegewezen: “[De heer G] heeft op aanraden van de burgemeester iets bij de politie gemeld, maar was er niet verantwoordelijk voor dat dit in de publiciteit is gekomen. Daarbij heeft [klager] niet aangegeven wie hij nog meer wil horen, naast [de heer G]. Dat wordt een fishing expedition. Op deze manier zouden drugs- of motorbendes een voorlopig getuigenverhoor kunnen aanvragen om uit te vinden wie hen heeft verklinkt.(…)”

1.5 Het Hof heeft afwijzend op het hoger beroep van de heer G beslist.

1.6 Op 10 maart 2024 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

1.7 Op 28 maart 2024 heeft bij de rechtbank Limburg een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, bij gelegenheid waarvan klager als getuige is gehoord. Hierbij waren klagers advocaten, mrs. I en Z, aanwezig. Verder waren aanwezig de heer G, bijgestaan door verweerder, en de heren V en E, beiden journalist. Tijdens de zitting heeft mr. I op enig moment aan verweerder gevraagd: “Wat zit u daar te lachen?” of woorden van gelijke strekking.

1.8 Klager heeft op 24 april 2024 een aanvullende klachtbrief gestuurd aan de deken.

 

2. KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

Verweerder heeft zich op 2 november 2023 tijdens een zitting bij het Hof ’s-Hertogenbosch bewust grievend over klager uitgelaten en zich op 28 maart 2024 tijdens een zitting bij de rechtbank Limburg ongepast jegens klager gedragen.

2.2 Toelichting:

Verweerder heeft zich op 2 november 2023  tijdens een zitting bij het Hof in aanwezigheid van persvertegenwoordigers bewust grievend over klager uitgelaten, naar aanleiding waarvan klager vragen heeft gekregen vanuit de Turkse gemeenschap over vermeende connecties met motorbendes of criminele organisaties. De uitlatingen van verweerder hebben klagers reputatie verder geschaad. Daarnaast heeft verweerder zich op 28 maart 2024 tijdens een zitting bij de rechtbank Maastricht ongepast jegens klager gedragen. Verweerder had een grijns op zijn gezicht terwijl de emoties van klager hoog opliepen. Er werd gelachen op een moment van grote persoonlijke kwetsbaarheid. Dit heeft klager sterk geraakt en bijgedragen aan een gevoel van enig disrespect en onprofessioneel handelen in een reeds stressvolle situatie. Eerder heeft klager ongepaste opmerkingen en gedragingen jegens de persoon van klager gemaakt.

 

3. VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4. BEOORDELING

4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2 Klachtonderdeel 1 – bewust grievende uitlatingen

Klager verwijt verweerder dat hij zich op 2 november 2023 tijdens een zitting bij het Hof ’s-Hertogenbosch bewust grievend over klager heeft uitgelaten. Als gevolg van verweerders uitlatingen heeft klager vragen gekregen vanuit de Turkse gemeenschap over vermeende connecties met motorbendes of criminele organisaties en is klagers reputatie verder geschaad, aldus klager. Verweerder heeft de klacht weersproken en naar voren gebracht dat hij klager niet in een kwaad daglicht heeft willen stellen, dat hij ook niet de suggestie heeft gewekt dat klager criminele banden heeft en dat hij het voorbeeld van drugs- of motorbendes heeft aangedragen ter onderbouwing van de stelling dat het doen van een melding of aangifte bij de politie over iets wat men heeft vernomen, niet is aan te merken als laster of onrechtmatig handelen, en dat de persoon over hetgeen hij in de beslotenheid van het politiedomein aan de orde heeft gesteld, niet in een openbare terechtzitting verantwoording moet hoeven afleggen. De voorzitter volgt verweerder in dit verweer. Verweerder heeft genoegzaam gemotiveerd waarom het in het kader van de behartiging van de belangen van zijn cliënt nodig was om de gewraakte uitlating te doen. Naar het oordeel heeft verweerder dan ook geen onnodig grievende uitlatingen gedaan. Dat in de krant een publicatie is verschenen waarin melding is gemaakt van hetgeen verweerder ter zitting namens zijn cliënt naar voren heeft gebracht kan verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. Klachtonderdeel 1 is op grond van het voorgaande kennelijk ongegrond.

4.3 Klachtonderdeel 2 – ongepast gedrag

Klager verwijt verweerder dat hij zich op 28 maart 2024 tijdens een zitting bij de rechtbank Limburg ongepast jegens klager heeft gedragen door te lachen. Verweerder heeft de klacht weersproken. Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat hij heeft gelachen. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de feitelijke grondslag van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is in deze zaak niet het geval. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

4.4 De voorzitter komt tot de slotsom dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de aan hem, in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. De voorzitter zal de klacht op grond van het voorgaande kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber- van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.

Griffier                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 2 december 2024