Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-12-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:172
Zaaknummer
24-922/DB/OB/D
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing op verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet. De deken heeft gesteld dat jegens verweerder een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad en dat er sprake is van een situatie die om direct ingrijpen Verweerder heeft namelijk, aldus de deken, (1) in strijd gehandeld met gedragsregel 18 lid 2, (2) langdurig en ondanks herhaalde verzoeken van mevrouw PC geweigerd om de onverschuldigd betaalde bedragen aan mevrouw P-C terug te betalen en (3) opzettelijk onwaarheid gesproken over de door hem verzonden declaraties, declaraties gefalsificeerd, deze gefalsificeerde declaraties overgelegd in de klachtprocedure teneinde de betrokkenen in de klachtprocedure tegen mevrouw P-C te misleiden en tegen mevrouw P-C een valse aangifte gedaan. Ter zake de gronden 1 en 2 oordeelt de raad dat voldoende is gebleken van een ernstig vermoeden dat verweerder gedragsregel 18 lid 2 en de kernwaarde (financiële) integriteit heeft geschonden en daarmee van een ernstig vermoeden dat sprake is van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. Het handelen dat verweerder in de gronden 1 en 2 wordt verweten is naar het oordeel van de raad echter niet zodanig ernstig dat onmiddellijk ingrijpen op grond van artikel 60ab Advocatenwet noodzakelijk is. Ter zake grond 3 oordeelt de raad dat uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde onvoldoende blijkt dat sprake is van een ernstig vermoeden van een handelen door verweerder waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. Afwijzing verzoek.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 23 december 2024 in de zaak 24-922/DB/OB/D
naar aanleiding van het verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet van:
deken
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij e-mail aan de raad van 10 december 2024 met kenmerk 2393875 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, hierna: “de deken”, een verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet bij de raad ingediend. Bij e-mail van dezelfde dag heeft de deken tegen verweerder een dekenbezwaar ingediend.
1.2 De griffier van de raad heeft de deken en verweerder bij brief van 11 december 2024 opgeroepen om ter zitting van de raad van 16 december 2024 te verschijnen voor de behandeling van het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet. De griffier van de raad heeft de deken en verweerder bij brief van 12 december 2024 opgeroepen om ter zitting van de raad van 6 januari 2025 te verschijnen voor de behandeling van het dekenbezwaar.
1.3 Het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet is behandeld ter zitting van de raad van 16 december 2024 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mr. V, adjunct-secretaris/bureaudirecteur van het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, en van verweerder, vergezeld van zijn echtgenote mevrouw S.
1.4 De raad heeft kennis genomen van: - het verzoek van de deken van 10 december 2024; - de e-mail van verweerder van 11 december 2024; - het bij e-mail van 13 december 2024 ingediende verweerschrift van verweerder met elf bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Op 16 maart 2022 heeft mevrouw P-C bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 april 2023. De klacht had samengevat betrekking op de kwaliteit van verweerders dienstverlening. Bij tussenbeslissing van 22 mei 2023 (kenmerk 22-985/DB/OB) heeft de raad als volgt geoordeeld:
“3.2 Ter zitting van de raad heeft klaagster verklaard dat zij eerst aan verweerder de eigen bijdrage van € 984,-- heeft betaald en daarna nog een bedrag van € 8.137,03, omdat verweerder had aangegeven dat de toevoeging zou worden ingetrokken. Klaagster heeft verder ter zitting verklaard dat het bedrag van € 8.137,03 nog niet door verweerder aan klaagster was terugbetaald. 3.3 Verder heeft klaagster ter zitting op haar telefoon aan de voorzitter een e-mailbericht van verweerder aan klaagster van 23 maart 2023 getoond, waarin hij toezegt dat hij het bedrag van € 8.137,03 aan klaagster zal terugbetalen als hij in het ongelijk wordt gesteld door de rechtbank en dat klaagster, als verweerder in het gelijk wordt gesteld, de openstaande declaraties moet voldoen. 3.4 De raad ziet in het bovenstaande aanleiding om de klacht op de voet van artikel 46d lid 9 Advocatenwet ambtshalve aan te vullen met een klachtonderdeel, luidend als volgt: “11. Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 18 lid 2, doordat hij werkzaamheden bij klaagster heeft gedeclareerd op basis van een uurtarief, terwijl hij voor klaagster optrad op basis van een toevoeging”. 3.5 De raad ziet aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de deken voor nader onderzoek naar dit aangevulde onderdeel van de klacht. De raad bepaalt dat de deken in ieder geval in kaart zal brengen op welke wijze verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de met zijn werkzaamheden samenhangende kosten, welke declaraties door verweerder aan klaagster zijn verzonden en tot welk bedrag deze door klaagster zijn betaald en dat verweerder aan de deken een afschrift van zijn e-mailbericht d.d. 23 maart 2023 overlegt. 3.6 De raad zal, in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de deken, de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aanhouden.
2.2 De deken heeft vervolgens nader onderzoek gedaan en daarvan verslag gedaan middels zijn brief aan de raad van 5 oktober 2023. Bij deze brief was een afschrift gevoegd van de in het kader van het nader onderzoek gewisselde stukken. In deze brief heeft de deken onder meer aan de raad medegedeeld: “(…) In de onderhavige casus heeft verweerder klaagster middels de door hem opgestelde en aan klaagster toegestuurde opdrachtbevestiging duidelijk geïnformeerd over de mogelijkheid van intrekking van de toevoeging op een later tijdstip. Tevens heeft verweerder aan klaagster periodiek pro-forma declaraties toegestuurd. Daarop heeft hij naar eigen zeggen de navolgende tekst geplaatst:
"Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van 'declaratie [P-C]"
Alleen op de declaratie van 16 februari 2021 is niet de mededeling te lezen dat betaling eerst na intrekking van de toevoeging behoeft plaats te vinden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat klaagster uitdrukkelijk zou hebben gevraagd om haar alvast declaraties toe te sturen, zodat zij deze alvast kon voldoen, kennelijk met de bedoeling om de kosten in tijd te kunnen spreiden. Verweerder stelt voorts dat hij klaagster niet heeft aangezet tot (eerdere) betaling en dat hij klaagster er op heeft gewezen dat betaling onverplicht geschiedde als zij toch de tussentijdse pro-forma nota's zou voldoen. De toevoeging was immers op dat moment nog niet ingetrokken. Klaagster heeft in haar reactie van 21 juli 2023 gesteld dat verweerder de declaraties heeft veranderd in zijn voordeel. Klaagster stelt dat zij alleen declaraties heeft ontvangen zónder de toevoeging dat deze pas na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand betaald hoeven te worden. Ik stel vast dat er ten aanzien van de declaraties steeds twee verschillende versies in omloop zijn. Voor mij is niet vast te stellen welke versie de oorspronkelijke is, zodat ik evenmin kan vaststellen of de zinsnede dat betaling pas 'na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand' hoeft plaats te vinden door klaagster op een later tijdstip van de oorspronkelijk versie is verwijderd (zoals verweerder stelt), dan wel of die zinsnede juist op een later tijdstip aan de oorspronkelijke tekst op de declaratie is toegevoegd (zoals klaagster stelt). Ik kan derhalve niet met zekerheid vaststellen dat verweerder de tekst van de oorspronkelijke declaratie op een later tijdstip heeft gewijzigd (aangevuld), hetgeen op zich zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk laakbaar zou zijn.(….) Door in een situatie waarin nog geen recht bestaat op betaling op basis van het overeengekomen uurtarief, omdat de afgegeven toevoeging nog niet is ingetrokken, toch een vergoeding te bedingen (aan te dringen op betaling), handelt verweerder in strijd met Gedragsregel 18, lid 2, hetgeen hem mijns inziens tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. Dat geldt dan in ieder geval voor het verzoek van 16 juni 2020 en de daaraan ten grondslag liggende declaratie van 3 juni 2020. Dat klaagster zelf om toezending van tussentijdse declaraties zou hebben gevraagd, maakt dit niet anders. Zoals hierboven al gesteld, was verweerder hier sowieso al toe gehouden. En ook wanneer klaagster zou hebben aangegeven dat zij alvast onverplicht betalingen wilde verrichten om de kosten op die manier enigszins te spreiden, betekent dat niet dat verweerder daarmee zonder meer akkoord heeft mogen gaan en evenmin dat verweerder klaagster bij het uitblijven van betaling daarop zou kunnen aanspreken. Verweerder heeft in ieder geval, ook al is dat met instemming en/of op verzoek van klaagster gebeurd, vergoeding voor zijn werkzaamheden in ontvangst genomen, wat op zich reeds strijdig is met het bepaalde in Gedragsregel 18, lid 2. Klaagster heeft voorts gesteld en verweerder heeft dat niet tegengesproken, dat zij verweerder bij aangetekend schrijven van begin november 2022 en herhaald bij schrijven van 16 november 2022 heeft verzocht om hetgeen zij aan verweerder tot dan toe had betaald terug te storten op haar bankrekening. Dit verzoek is herhaald bij schrijven van 13 maart 2023. Het gaat hier om een bedrag ad€ 8.137,03. Ik ben van oordeel dat verweerder niet alleen niet gerechtigd was om de vrijwillig verrichte betalingen door klaagster te accepteren op zijn kantoorrekening (hij had de bedragen moeten terugstorten), ook had hij deze onverplicht door klaagster verrichte betalingen direct moeten terugbetalen toen klaagster daar uitdrukkelijk om vroeg. Op dat moment kon verweerder door het bestaan van de toevoeging geen enkele aanspraak maken op enige betaling. Ook door in deze situatie geen gehoor te geven aan dit terugbetalingsverzoek van klaagster heeft verweerder in mijn ogen gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt en daarmee dus gehandeld in strijd met de norm zoals die is neergelegd in artikel 46 Advocatenwet. Resumerend ben ik van oordeel dat uw raad in de ambtshalve geformuleerde klacht, waarnaar door ondergetekende onderzoek is gedaan, tot een gegrondverklaring kan komen.(…)”
2.3 Op 10 november 2023 heeft mevrouw P-C tegen verweerder aangifte gedaan van valsheid in geschrifte.
2.4 Bij tussenbeslissing van 11 december 2023 (kenmerk 22-985/DB/OB) heeft de raad als volgt geoordeeld:
2 OVERWEGINGEN RAAD NAAR AANLEIDING VAN ONDERZOEK DEKEN 2.1 Uit de brief van de deken d.d. 5 oktober 2023 met vier bijlagen blijkt dat zowel klaagster als verweerder afschriften van de door verweerder aan klaagster verzonden declaraties aan de deken hebben toegestuurd. De deken heeft vervolgens geconstateerd dat er twee verschillende versies van de declaraties in omloop zijn. 2.2 Door verweerder overgelegde declaraties Op de afschriften van de declaraties van 9 maart 2020, 31 maart 2020, 30 april 2020, 3 juni 2020, 25 oktober 2021, 24 november 2021 en 14 februari 2022, die verweerder aan de deken heeft toegestuurd, is vermeld: “Graag binnen 14 dagen na intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]” Met vriendelijke groet,” waarbij op de declaraties van 9 maart 2020, 31 maart 2020, 3 juni 2020 de tekst na “met vriendelijke groet” eindigt en niet de naam van verweerder is vermeld. 2.3 Op het afschrift van de declaratie d.d. 16 februari 2021 die verweerder aan de deken heeft toegestuurd is vermeld: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]” Met vriendelijke groet, Mr. [verweerder]” 2.4 Door klaagster overgelegde declaraties Op de afschriften van de declaraties d.d. 9 maart 2020, 30 april 2020, 3 juni 2020 en 16 februari 2021, die klaagster aan de deken heeft toegestuurd, is vermeld: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer [xxxxxxxxxxxx] ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]” Met vriendelijke groet, Mr. [verweerder]” 2.5 De deken heeft overwogen: “Ik kan derhalve niet met zekerheid vaststellen dat verweerder de tekst van de oorspronkelijke declaratie op een later tijdstip heeft gewijzigd (aangevuld), hetgeen op zich zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk laakbaar zou zijn.” 2.6 Voor de verdere behandeling van de klachtzaak tegen verweerder acht de raad van belang dat wordt onderzocht welke versie van elk van de aan de deken toegezonden declaraties de daadwerkelijk door verweerder aan klaagster verstuurde versie betreft. De overweging van de deken vormt dan ook aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de deken voor het heropenen van het onderzoek naar de authenticiteit van de door verweerder aan de deken toegestuurde declaraties.”
2.5 In het kader van het nader onderzoek door de deken heeft op 7 juni 2024 een gesprek plaatsgevonden waarbij (onder meer) de deken, mevrouw P-C en verweerder aanwezig waren. De deken heeft mevrouw P-C en verweerder vervolgens uitgenodigd voor het verrichten van een onderzoek naar de authenticiteit van de door partijen overgelegde declaraties op 26 november 2024. Aan partijen is medegedeeld dat daarbij de heer Van H van Van H Automatisering aanwezig zou zijn voor het verrichten van onderzoek. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen inschakeling van de heer Van H omdat deze naar de mening van verweerder niet gekwalificeerd zou zijn.
2.6 Op 3 september 2024 heeft verweerder tegen mevrouw P-C aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en van het doen van een valse aangifte.
2.7 Op 26 november 2024 heeft een bespreking en onderzoek plaatsgevonden, waarbij de deken, mevrouw V, adjunct-secretaris/bureaudirecteur van het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, mevrouw P-C, de partner van mevrouw P-C, verweerder en de heer Van H aanwezig waren. Verweerder heeft aangegeven dat hij een onderzoek wenst te laten uitvoeren door Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau B.V. (NFO) en dat hij (nog steeds) twijfels heeft over de deskundigheid van de heer Van H. De deken heeft de heer Van H verzocht om e-mails met daarbij gevoegd de declaraties op het device van mevrouw P-C te bekijken, hetgeen de heer Van H heeft gedaan. Van de bijeenkomst is een verslag opgemaakt door de deken, onder meer luidend als volgt:
“(…) Onderzoek en bevindingen Declaratie 9 maart 2020 De deken wil dat de heer [Van H] de mails onderzoekt en vraagt hem de declaratie van 9 maart 2020 van € 2.402,83 op het device van mevrouw [P-C] te bekijken. Deze mail is verzonden en ontvangen om 12.37 uur. De bijlage is een Word-bestand. De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”. De heer [Van H] geeft aan dat de bijlage en de mail onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat dit de originele declaratie is die bij de brief zat. Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien. [Verweerder] geeft aan dat hij deze declaraties door [mevrouw S], zijn echtgenote, heeft laten versturen vanaf het mailadres [xxxx.nl]. Dit mailadres is sinds 1 januari 2024 niet langer in gebruik. Het is opgeheven vanwege vervuilde berichten die daarop binnenkwamen. De heer [Van H] geeft aan dat dat wat ontvangen is, ontvangen is. Wat er verstuurd is, kan hij niet controleren aan de hand van de berichten op de tablet van [verweerder]. Want dat zijn doorgestuurde berichten en geen originele berichten. Hij heeft het device van [verweerder] nodig waar vandaan die declaraties zijn verstuurd. [Verweerder] geeft aan dat de declaraties zijn verstuurd vanaf een desktop en dat hij niet meer in de mailbox van [xxx.nl] kan. Daarom heeft hij contact gehad met [xxx.nl] en gevraagd om de berichten vanaf de server van [xxx.nl] naar zijn Gmail-adres te sturen. Hij heeft vervolgens die berichten vanaf zijn Gmail-adres doorgestuurd naar [info@Xadvocatenkantoor.nl]. Declaratie van 30 april 2020 De deken vraagt de heer [Van H] de declaratie van 30 april 2020 van € 2.223,38 aan mevrouw [P-C] te bekijken. De mail waarmee deze declaratie is verstuurd, is om 13:11 uur verstuurd en ontvangen. De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”. Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien. Declaratie van 3 juni 2020 De deken vraagt de heer [Van H] de declaratie van 3 juni 2020 van € 2.515,59 aan mevrouw [P-C] te bekijken. De tekst die op de declaratie als bijlage bij dat e-mailbericht zit, luidt: “Graag binnen 14 dagen voldoen op rekeningnummer (…) ten name van [X Advocaten en Mediators] onder vermelding van “declaratie [P-C]”. Hij laat de deken en de adjunct-secretaris het bestand ook nog eens zien. De andere declaraties hoeven wat de deken en partijen betreft niet ook nog eens te worden bekeken door de heer [Van H].(…)”
2.8 De deken heeft de raad in de klachtzaak 22-985/DB/OB op de hoogte gebracht van zijn conclusies van hetgeen – onder meer - op 26 november 2024 aan de orde is gekomen.
2.9 De deken heeft op 10 december 2024 een verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet en een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend.
3 VERZOEK
3.1 Jegens verweerder is een ernstig vermoeden gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. Verweerder heeft namelijk (1) in strijd gehandeld met gedragsregel 18 lid 2, (2) langdurig en ondanks herhaalde verzoeken van mevrouw P-C geweigerd om de onverschuldigd betaalde bedragen aan mevrouw P-C terug te betalen en (3) opzettelijk onwaarheid gesproken over de door hem verzonden declaraties, declaraties gefalsificeerd, deze gefalsificeerde declaraties overgelegd in de klachtprocedure teneinde de betrokkenen in de klachtprocedure tegen mevrouw P-C te misleiden en tegen mevrouw P-C een valse aangifte gedaan. Dit handelen levert een zeer ernstige schending van de kernwaarde (financiële) integriteit op. Er is sprake van een situatie die om direct ingrijpen vraagt omdat het gedrag van verweerder het ergste doet vrezen voor de belangen van de huidige en toekomstige cliënten van verweerder, die tegen dit gedrag moeten worden beschermd. De deken verzoekt de raad daarom om verweerder op grond van art. 60ab Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van de praktijk.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd tegen het 60ab-verzoek. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 60ab Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat, jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen, indien enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang dit vergt.
5.2 De eerste vraag die thans ter beoordeling aan de raad voorligt is of er sprake is van een ernstig vermoeden van een handelen door verweerder waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. De volgende vraag die ter beoordeling aan de raad voorligt is of er sprake is van een zodanige situatie dat de door artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen onevenredig worden benadeeld wanneer verweerder pas na het doorlopen van de reguliere tuchtrechtprocedure (en eventueel hoger beroep bij het Hof van Discipline) onherroepelijk tuchtrechtelijk wordt veroordeeld. De raad overweegt als volgt.
5.3 Grond 1 (handelen in strijd met gedragsregel 18 lid 2) en 2 (langdurige weigering terug te betalen) Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat, ondanks het feit dat vanwege de afgegeven toevoeging geen recht bestond op betaling op basis van een uurtarief, verweerder toch betalingen tot een totaalbedrag van € 8.137,03 van mevrouw P-C in ontvangst heeft genomen en dat hij deze gelden, ondanks herhaalde verzoeken van mevrouw P-C, niet aan haar heeft terugbetaald en langdurig heeft behouden. Ter zake de gronden 1 en 2 is de raad dan ook van oordeel dat voldoende is gebleken van een ernstig vermoeden dat verweerder gedragsregel 18 lid 2 en de kernwaarde (financiële) integriteit heeft geschonden en daarmee van een ernstig vermoeden dat sprake is van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. Het handelen dat verweerder in de gronden 1 en 2 wordt verweten is naar het oordeel van de raad echter niet zodanig ernstig dat onmiddellijk ingrijpen op grond van artikel 60ab Advocatenwet noodzakelijk is. De deken heeft op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden een dekenbezwaar ingediend, dat ter zitting van 6 januari 2025 zal worden behandeld en waarover de raad vervolgens een tuchtrechtelijk oordeel zal geven. De in de gronden 1 en 2 aan de orde gestelde tuchtrechtelijke verwijten zijn naar het oordeel van de raad niet zodanig ernstig, dat de door artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen onevenredig worden benadeeld wanneer het doorlopen van de reguliere tuchtrechtprocedure (en eventueel hoger beroep bij het Hof van Discipline) wordt afgewacht. De door de deken geformuleerde gronden 1 en 2 kunnen dan ook niet tot toewijzing van het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet leiden. 5.4 Grond 3 (onwaarheid spreken, falsificeren, misleiden en valse aangifte) De deken heeft betoogd dat de feitelijke grondslag voor hetgeen hij in grond 3 aan de orde stelt wordt gevormd door de bevindingen van de heer Van H, zoals vastgelegd in het door de deken overgelegde verslag d.d. 26 november 2024. Op basis van die bevindingen is onomstotelijk komen vast te staan dat verweerder de door hem in de tuchtrechtelijke procedure overgelegde declaraties heeft vervalst, aldus de deken.
5.5 Verweerder heeft het verweer gevoerd dat de heer Van H niet althans onvoldoende gekwalificeerd is voor het verrichten van een (technisch) onderzoek naar de authenticiteit van de overgelegde declaraties en dat het door de heer Van H verrichte onderzoek bovendien voldoende diepgang mist. De raad overweegt als volgt.
5.6 De raad heeft op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet de overtuiging gekregen dat de heer Van H over de juiste en/of voldoende kwalificaties beschikt om een (technisch) onderzoek te verrichten naar de authenticiteit van de documenten. De heer Van H heeft zijn bevindingen bovendien niet gerapporteerd, zodat onnavolgbaar is op welke wijze hij de documenten heeft onderzocht en wat hij precies heeft geconstateerd. De deken heeft volstaan met het overleggen van een door hemzelf vervaardigd verslag van hetgeen op 26 november 2024 is besproken.
5.7 De raad is voor wat betreft hetgeen de deken in grond 3 aan de orde heeft gesteld van oordeel dat uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde onvoldoende blijkt dat sprake is van een ernstig vermoeden van een handelen door verweerder waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. Ook grond 3 kan dan ook niet tot toewijzing van het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet leiden.
5.8 De raad zal het verzoek van de deken op grond van het bovenstaande afwijzen.
BESLISSING
De raad van discipline:
wijst het verzoek van de deken ex artikel 60ab Advocatenwet af. Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. A.J.F. van Dok en A.J.C. Perdaems, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 23 december 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op : 23 december 2024