Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-12-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2024:300

Zaaknummer

24-400/AL/NN

Zaaknummer

24-401/AL/NN

Zaaknummer

24-402/AL/NN

Inhoudsindicatie

Klacht van een advocaat tegen de advocaat van de wederpartij. De klacht gaat over onnodig grievende uitlatingen, onwelwillendheid en over overtreding van gedragsregel 21. Verweerder heeft met zijn gedragingen afbreuk gedaan aan het vertrouwen in de advocatuur. De raad sanctioneert dat met een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 9 december 2024

in de zaken 24-400/AL/NN, 24-401/AL/NN en 24-402/AL/NN

naar aanleiding van de klachten van:

 

klager

 

over

 

verweerder

 

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 26 oktober 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder (24-400/AL/NN). Op 12 december 2023 heeft klager bij de deken een volgende klacht ingediend over verweerder (24-401/AL/NN). Op 7 februari 2024 heeft klager bij de deken nog een klacht ingediend over verweerder (24-402/AL/NN).

1.2Op 30 mei 2024 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken 2023 KNN138/2276431 (24-400/AL/NN), 2023 KNN153 / 2287363 (24-401/AL/NN) en 2024 KNN018 / 2306857 (24-402/AL/NN) van de deken ontvangen.  

1.3 De klachten zijn behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2024. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers.

 

2. FEITEN

Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op de klachtdossiers en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

Algemeen

2.1 [A] B.V. (hierna: [A]) heeft met [R] B.V. ([R] ) een aannemingsovereenkomst gesloten. Over de uitvoering van de aannemingsovereenkomst zijn tussen deze partijen discussies ontstaan die hebben geleid tot diverse procedures.

2.2 Klager treedt sinds half maart 2023 op voor [A]. [R]  werd aanvankelijk bijgestaan door mr. [S]. Verweerder heeft de bijstand aan [R]  omstreeks maart 2023 overgenomen.

Zaak 24-400/AL/NN

2.3 Op 28 juli 2023 heeft klager namens [A] verlof gevraagd aan de voorzieningenrechter voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van [R] . Op 31 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter het verlof verleend.

2.4 Op 4 augustus 2023 heeft [A] conservatoire derdenbeslagen laten leggen, bij in ieder geval zes partijen.

2.5 Op 11 augustus 2023 heeft klager namens [A] een dagvaarding laten uitbrengen aan [R]  en haar bestuurders. Deze zaak zal hierna de bodemzaak worden genoemd.

2.6 Op 30 augustus 2023 heeft verweerder zich namens [R]  gesteld.

2.7 Op 3 oktober 2023 heeft klager namens [A] drie van de zes derde-beslagenen (zoals bedoeld in 2.4) in kort geding gedagvaard en gevorderd dat deze partijen een derdenverklaring afleggen. Deze zaak wordt hierna het kort geding genoemd.

2.8 Op 11 oktober stond de bodemzaak op de rol voor het indienen van een conclusie van antwoord. Er is geen conclusie van antwoord genomen, waarna aan [R]  akte niet dienen werd verleend.

2.9 Klager heeft de rechtbank op 13 oktober 2023 (rolzitting van 18 oktober 2023) verzocht vonnis te wijzen in de bodemzaak.

2.10 Op 18 oktober 2023 heeft verweerder een brief aan de rechtbank gestuurd. Deze brief heeft de volgende inhoud:

“Op 30 augustus jl. is inzake opgemelde kwestie ten behoeve van mijn cliënte een aanhouding verleend van 6 weken. De aanhouding in deze bouwzaak was noodzakelijk om ook de bouwdeskundige van mijn cliënte de mogelijkheid te geven expertise te doen. Inmiddels is dit rapport in mijn bezit met een gedetailleerde toelichting en financieel overzicht, waaruit blijkt dat [R]  een reconventionele vordering heeft op [A] uitstijgend boven de vordering van [A].

[Klager] heeft al laten weten dat zijn cliënte geen enkel belang heeft bij uitstel en wil zo spoedig mogelijk komen tot vonnis op één dossier aangezien ik niet voor 11 oktober opnieuw verzocht heb om een aanhouding. Thans staat de zaak op de rol van 25 oktober a.s. voor het nemen van een conclusie. Deze termijn is onder na te noemen omstandigheden te kort.

Proceseconomisch zou het voor de hand liggen dat ik ten behoeve van cliënte nog een aanhouding krijg tot en met 29 oktober a.s. voor een conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, zodat ook de wederpartij de gelegenheid krijgt om schriftelijk te reageren op de reconventionele vordering. Daarbij speelt dat op 24 oktober a.s. een kortgeding plaatsvindt waarbij partijen getrokken zijn in casu: (…) De uitsluiting van dit kortgeding als mede een rol spelen in de bodemprocedure.

De zaak is van dien aard dat een mondelinge behandeling voor de hand ligt. Wat dat betreft wil ik bij deze een verzoek doen, welke normaliter verloopt middels een B7-formulier.”

2.11 Op de rolzitting van 18 oktober 2023 heeft verweerder gevraagd om uitstel voor het indienen van een conclusie van antwoord en het plannen van een mondelinge behandeling van de bodemzaak.

2.12 In zijn brief van 23 oktober 2023 aan de rechtbank heeft klager gereageerd op de brief en de verzoeken van verweerder. Klager heeft bezwaar gemaakt tegen de verzoeken van verweerder op inhoudelijke en formele gronden. In verband met dat eerste heeft klager het volgende geschreven:

“(…) In de eerste plaats geldt dat er geen opname is geweest van het werk door een in opdracht van [verweerder] gezonden deskundige zoals [verweerder] lijkt te beweren in zijn brief. Dit kan derhalve in ieder geval geen reden zijn geweest om de termijn voor het indienen van een conclusie te laten verstrijken. Voorts kan de stelling van [verweerder] met betrekking tot een reconventionele vordering niet juist zijn, dit alleen al vanwege het enkele feit dat een bedrag ad € 42.507,--van de aanneemsom onbetaald is gelaten en de vordering van [A] (…) tenminste € 140.000,-- bedraagt. [R] (…) kan dan ook nimmer een vordering hebben die de vordering van [A] (…) overstijgt. Voor een reconventionele vordering is bovendien in onderhavige procedure thans geen plaats meer nu [verweerder] niet tijdig een conclusie van antwoord heeft ingediend. (…)”

2.13 De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. Daarbij waren, namens [A], klager en een bestuurder van [A] aanwezig. Verweerder was aanwezig met de heer S(…) en een studentstagiaire.

2.14 Op 24 oktober 2023 heeft verweerder de rechtbank nogmaals verzocht om een conclusie van antwoord in de bodemzaak te mogen indienen.

2.15 Op 3 november 2023 heeft voorzieningenrechter vonnis gewezen in het kort geding en [A] grotendeels in het gelijk gesteld.

2.16 Bij rolbeslissing van 8 november 2023 heeft de rechtbank de verzoeken van [R]  om in de bodemzaak alsnog een conclusie van antwoord te mogen indienen en om een mondelinge behandeling te bepalen afgewezen. De rechtbank heeft de bodemzaak op de rol van 6 december 2023 geplaatst voor het wijzen van vonnis.

2.17 In zijn e-mail van 8 november 2023 aan de deken heeft verweerder een klacht ingediend tegen klager. In het bericht heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik wil u als Deken meegeven dat het er alle schijn van heeft dat het gehele optreden en de handelswijze van [klager] als symptomatisch bestempeld kan worden, een gevolg zijnde van een vorm van overspannenheid.

(…)

In het bovenstaande probeer ik u duidelijk te maken dat er steeds opnieuw sprake is van verontrustende symptomen wellicht veroorzaakt door pathologische aandoeningen. (…)"

2.18 Bij brief van 14 november 2023 aan de rechtbank heeft verweerder, zakelijk weergegeven, gemotiveerd verzocht om herziening van de rolbeslissing van 8 november 2023. Verweerder heeft in zijn bericht ook beroep bij het gerechtshof aangekondigd tegen de rolbeslissing, als deze niet zal worden herzien. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om uitstel van het wijzen van vonnis en (nogmaals) om het houden van een mondelinge behandeling.

Zaak 24-401/AL/NN

2.19 Op 1 december 2023 heeft verweerder een spoedappeldagvaarding uitgebracht tegen de rolbeslissing van de rechtbank van 8 november 2023 (hierna: het beroep tegen de rolbeslissing).

2.20 In zijn bericht van 4 december 2023 aan verweerder heeft klager gemotiveerd uiteengezet dat het beroep tegen de rolbeslissing om verschillende redenen geen kans van slagen heeft. Klager heeft verweerder verzocht om het beroep tegen de rolbeslissing niet aan te brengen bij het gerechtshof.

2.21 Op 6 december 2023 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de bodemzaak. De rechtbank heeft [A] in het gelijk gesteld.

2.22 Op 7 december 2023 heeft verweerder klager laten weten dat hij het beroep tegen de rolbeslissing wel had aangebracht bij het gerechtshof. Klager heeft zich vervolgens in het beroep tegen de rolbeslissing gesteld.

2.23 Op 8 december 2023 heeft verweerder twee spoedappeldagvaardingen uitgebracht tegen het vonnis van 6 december 2023. Volgens de ene dagvaarding moet [A] op 12 december 2023 verschijnen bij het gerechtshof, volgens de andere dagvaarding op 19 december 2023.

2.24 Op 11 december 2023 heeft klager verweerder gevraagd om slechts één van de in 2.23 bedoelde dagvaardingen aan te brengen bij het gerechtshof, omdat een van beide dagvaardingen nietig is wegens het hanteren van een te korte dagvaardingstermijn.

2.25 Op 11 december 2023 heeft verweerder de twee beroepen tegen het bodemvonnis bij het gerechtshof aangebracht voor de rolzittingen van respectievelijk 12 en 19 december 2023.

Zaak 24-402/AL/NN

2.26 Op 8 januari 2024 heeft bij het gerechtshof een regiezitting plaatsgevonden in het beroep tegen de rolbeslissing en het met twee dagvaardingen ingestelde beroep tegen het vonnis van 6 december 2023. De zaken zijn vervolgens naar de rolzitting van 23 januari 2024 verwezen voor beraad aan de zijde van verweerder.

2.27 Op 23 januari 2024 heeft verweerder bij het gerechtshof een verzoek ingediend tot royement van het beroep tegen de rolbeslissing.

2.28 Op 5 februari 2024 heeft verweerder een verzoek ingediend tot royement van het beroep tegen het vonnis van 6 december 2023.

2.29 Op 5 februari 2024 om 10.56 uur heeft klager het volgende aan verweerder geschreven:

“Zojuist nam ik via het roljournaal kennis van het feit dat u in de procedure met nummer 200.335.407 /01 (het hoger beroep tegen het tussenvonnis) het Hof verzocht heeft de kwestie vervroegd op de rol te plaatsen en de procedure te royeren. Van uw berichten aan het Hof heb ik van u geen afschriften ontvangen. Waarom heeft u mij niet gelijktijdig afschriften van uw correspondentie aan het Hof gezonden?”

2.30 Om 11.29 heeft een medewerker van verweerder afschriften van H-formulieren “in beide procedures” naar klager gestuurd. Zij heeft in haar begeleidende bericht het volgende geschreven:

“(…) Omdat doorhaling nog niet in beide zaken had plaatsgevonden bericht ik u nu. Op zeer korte termijn zal [verweerder] een nieuwe hoger beroep dagvaarding laten uitgaan. Deze zult u per ommegaande van ons ontvangen.”

2.31 Om 12.06 uur heeft klager het volgende aan verweerder geschreven:

“Omdat u mij geen afschrift heeft toegezonden van uw bericht aan het Hof (…) d.d. 23 januari jl. heb ik telefonisch contact gezocht met de griffie en verzocht mij een afschrift te doen toekomen van uw bericht van 23 januari jl., aan welk verzoek de griffie gehoor zou geven.

Zojuist ben ik gebeld door (…) de griffie van het Hof (…). Zij gaf aan dat zij zojuist telefonisch contact met u gezocht had en zij met u afgesproken had dat u mij alsnog een afschrift van uw bericht van 23 januari jl. zou toezenden. (…) wilde bij mij verifiëren of u deze afspraak was nagekomen. Pas na uitdrukkelijk verzoek van de griffie van het Hof heeft u aan uw verplichting voldaan om mij een afschrift van uw correspondentie aan het Hof toe te zenden. Ik acht dit klachtwaardig. (…)”

2.32 Nadat klager nog enkele e-mails over (de informatieverstrekking rondom) de royementsverzoeken had gewisseld met een medewerker van verweerder, heeft verweerder op 6 februari 2024 het volgende aan klager geschreven:

“(…) Er is sprake geweest van een betreurenswaardig misverstand bij mij op kantoor. Het was terdege mijn bedoeling en opdracht u een vanzelfsprekende kopie toe te zenden van het bericht naar het hof ter zake de keuze van mijn cliënten de aangebrachte zaak te royeren. Het lag in de bedoeling direct na het royementsverzoek uitging inzake de rolbeslissingskwestie, ook royement van het beroep tegen de hoofdzaak te laten uitgaan, echter op dat moment namen mijn cliënten nog contact met mij op en wensten verduidelijking van de strekking van de royementen. Dat zou betekenen dat het royement van het eerste royement nog ter discussie lag voor intrekking. Juist is dat ik alstoen aan mijn kantoorgenoot heb aangegeven om even de afloop van het gesprek af te wachten vanwege de blijkbaar gerezen onduidelijkheid bij cliënten. Het is om die reden dat er een “gap” is ontstaan tussen het eerste en het tweede royement. Ik was daarbij in de veronderstelling dat een afschrift van het royementsbericht al naar u was toegezonden. Vandaag werd ik gewaar dat dit abusievelijk niet het geval is geweest. Volstrekt ten onrechte heeft u niet – zoals gebruikelijk – een onmiddellijke kopie ontvangen. Ik betreur de gang van zaken. Hiervoor bied ik mijn excuses aan. De weergave van het gesprek tussen [medewerker] en een medewerker van de griffie zoals aan u kenbaar gemaakt, is correct. Zoals al aangegeven op 8 januari tijdens de regiezitting wordt een nieuwe dagvaarding uitgebracht. De royementskosten zullen cliënten voor hun rekening nemen.”

 

3. KLACHTEN

3.1 De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

Zaak 24-400/AL/NN

Verweerder heeft de rechtbank opzettelijk onjuist geïnformeerd, teneinde alsnog een conclusie van antwoord te mogen nemen nadat hij de daarvoor gestelde termijn ongebruikt had gelaten. Verweerder heeft tijdens de schorsing van de zitting op 24 oktober 2023 de wederpartij rechtstreeks benaderd en toen onbetamelijk gehandeld door een arm/hand voor het gezicht van klager te houden. Verweerder heeft zich onnodig grievend heeft uitgelaten over klager. (…) Verweerder heeft zich zonder toestemming tot de rechter heeft gewend, nadat vonnis bepaald was.

Zaak 24-401/AL/NN

Verweerder heeft ten onrechte drie hoger beroepsprocedures ingesteld, waardoor de cliënte van klager onnodig met proceskosten wordt opgezadeld.

Zaak 24-402/AL/NN

Verweerder heeft zich in een aanhangig geding tot de rechter, aan wiens oordeel de zaak is onderworpen, gewend, zonder een gelijktijdige toezending van een afschrift van de mededeling aan de advocaat van de wederpartij (gedragsregel 21).

3.2 Op de zitting bij de raad heeft klager klachtonderdeel d ingetrokken.

3.3 De stellingen die klager aan de klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken onder de beoordeling.

 

4. VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5. BEOORDELING

Maatstaf, algemeen

5.1 De klachten richten zich tegen de advocaat van de wederpartij van (de cliënt van) klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.2 Verder is in gedragsregel 21 is bepaald dat de advocaat zich in een aanhangig geding niet anders dan tezamen met de advocaat van de wederpartij tot de rechter of de instantie wendt aan wiens oordeel de zaak is onderworpen. Dit is slechts anders indien de advocaat zijn bericht aan de rechter schriftelijk en gelijktijdig ook aan de wederpartij stuurt en de wederpartij bovendien voldoende gelegenheid geeft om te reageren.

Zaak 24-400/AL/NN

Klachtonderdeel a)

5.3 Klager stelt dat verweerder rechtbank met zijn brief van 18 oktober 2023 opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd.

5.4 Verweerder heeft aangevoerd dat van het onjuist voorlichten van de rechtbank geen sprake is. [R]  had een bouwdeskundige ingeschakeld. Deze bouwdeskundige had een bouwrapport met toelichting en kostenposten toegezonden op 23 oktober 2023. Uit het rapport is volgens verweerder met name gebleken dat [A] geen vordering had op [R] , maar dat [R]  juist een vordering had op [A]. Het rapport is volgens verweerder vanzelfsprekend essentieel voor de rechtbank om licht te brengen in de kwestie tussen [R]  en [A]. Klager is daar met zijn klacht aan voorbij gegaan.

5.5 De raad zal klachtonderdeel a ongegrond verklaren. De raad heeft de indruk dat verweerder de termijn voor het indienen van een conclusie van antwoord abusievelijk heeft laten verstrijken en dat hij vervolgens argumenten heeft gezocht om, enerzijds, alsnog een conclusie te kunnen indienen en, anderzijds, om zijn fout te maskeren. Verweerder heeft gehandeld in het belang van zijn cliënt. Dat zijn poging om de zaak te redden misschien weinig kansrijk was, maakt het nog niet onbetamelijk in relatie tot de wederpartij. Het rechtvaardigt bovendien niet de conclusie dat verweerder de rechtbank opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd. Het naar het oordeel van de raad begrijpelijke standpunt dat aan het bericht van verweerder ten grondslag ligt, is dat het voor partijen beter is om de bodemprocedure volledig, dus inclusief het verweer van [R] , te voeren. Verweerder heeft dat standpunt onderbouwd met de niet feitelijk onjuiste stellingen dat hij in afwachting was van een deskundigenrapport en dat een aan de bodemzaak gerelateerd kort geding op de agenda stond.

Klachtonderdeel b)

5.6 Klager heeft gesteld dat de voorzieningenrechter de behandeling van het kort geding op 24 oktober 2023 heeft geschorst, zodat partijen een schikking konden beproeven. Volgens klager ging verweerder rechtstreeks met de cliënt van klager, de aanwezige bestuurder van [A], in gesprek. Toen klager verweerder daarop aansprak hief verweerder zijn arm op waardoor zijn hand voor het gezicht van klager kwam. Volgens klager wilde verweerder hem daarbij “buiten de door [verweerder] jegens de bestuurder van [A] gerichte discussie (…) houden”. Klager en de bestuurder van [A] hebben deze gedraging van verweerder als zeer onprofessioneel en onbetamelijk ervaren.

5.7 Verweerder heeft aangevoerd dat hij in het bijzijn van zijn cliënt en een student-stagiaire in gesprek ging met klager en de bestuurder van [A]. Ergens in het gesprek wilde de bestuurder nog iets toevoegen aan dat wat klager al had gezegd. Verweerder boog zich toen naar de bestuurder, maar werd meteen teruggefloten door klager die ook zijn cliënt de mond snoerde. Verweerder heeft betwist dat hij het woord rechtstreeks tot de bestuurder van [A] heeft gericht.

5.8 De raad zal klachtonderdeel b ongegrond verklaren. De lezingen van klager en verweerder over de gang van zaken tijdens de schorsing van het kort geding staan lijnrecht tegenover elkaar. De raad kan aldus niet vaststellen dat klager klachtonderdeel b terecht heeft aangevoerd.

Klachtonderdeel c), maatstaf

5.9 De raad overweegt dat advocaten zich in het algemeen dienen te uiten in zakelijke bewoordingen en met enige distantie tot het geschil; de woordkeuze moet passen in de context van het debat. Dit neemt niet weg dat een advocaat in zijn woordkeuze de emoties tot uitdrukking mag brengen. Van een onnodig grievende uitlating is echter pas sprake als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt.

Klachtonderdeel c), beoordeling

5.10 Klager heeft gesteld dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten in zijn e-mail van 8 november 2023 aan de deken (zie 2.17).

5.11 Verweerder stelt voorop dat hem vrijheid van meningsuiting is gegund en dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt. Verweerder heeft betwist dat hij klager onnodig grievend heeft bejegend. Verweerder heeft slechts verondersteld dat de symptomen die hij waarnam bij klager veroorzaakt zouden kunnen zijn door ziekte. Met zijn uitlatingen heeft bij klager niet gediskwalificeerd.

5.12 De raad zal klachtonderdeel c gegrond verklaren. Naar het oordeel van de raad zijn de door verweerder in dekenprocedure gebruikte kwalificaties over klager grievend en niet dienend in het debat over de over en weer ingediende klachten.

Klachtonderdeel e)

5.13 Klager heeft erop gewezen dat op de rolzitting van 8 november 2023 vonnis is bepaald in de bodemzaak. Zonder toestemming van klager heeft verweerder zich vervolgens op 14 november 2023 (zie 2.18) tot de rechtbank gewend.

5.14 Verweerder heeft aangevoerd dat hij de belangen van zijn cliënt heeft te behartigen. Juist dat is wat hij heeft gedaan met het bericht aan de rechtbank van 14 november 2023. Verweerder heeft erkend dat hij zijn voornemen om een brief te sturen aan de rechtbank had moeten voorleggen aan de deken. Hij is er echter “zonder meer vanuit gegaan dat de rolbeslissing van de rechtbank een slip of the pen was en dat de deken [hem] zonder meer toestemming zou geven de brief in kwestie aan de rolrechter over te leggen”. Verweerder heeft er verder op gewezen dat het “vanzelfsprekend buitengewoon oncollegiaal [is] om [hem] de toestemming om een conclusie van antwoord te nemen te onthouden”.

5.15 De raad verklaart klachtonderdeel e gegrond. Voorop staat dat het niet geoorloofd is dat een advocaat zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter wendt, nadat de datum voor de uitspraak in een zaak is bepaald (gedragsregel 21, lid 3). Naar het oordeel van de raad staat vast dat verweerder klager geen toestemming heeft gevraagd om zich in de bodemzaak tot de rechter te wenden. Verweerder heeft ook geen overleg gevoerd met de deken. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in gedragsregel 21 en dat is naar het oordeel van de raad onbetamelijk.

Zaak 24-401/AL/NN

Klachtonderdeel f)

5.16 De raad stelt vast dat verweerder drie dagvaardingen heeft uitgebracht aan de cliënt van klager; één dagvaarding op 1 december 2023 (zie 2.19) en twee op 8 december 2023 (zie 2.23).

5.17 Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat die eerste dagvaarding, waarmee het beroep tegen de rolbeslissing werd ingesteld, geen kans van slagen had.

5.18 Uit de dagvaarding van 1 december 2023 blijkt dat verweerder van mening is uit artikel 87 lid 8 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met recente arresten van de Hoge Raad volgt dat wel degelijk kon worden geappelleerd tegen een rolbeslissing.

5.19 De raad stelt voorop dat het aan de civiele rechter is om over deze kwestie te oordelen, niet aan de tuchtrechter. Dit neemt niet weg dat de raad uit het standpunt van verweerder, wat daar ook van zij, afleidt dat hij met het instellen van beroep tegen de rolbeslissing de belangen van de cliënt van klager niet heeft geschaad zonder daarmee een redelijk doel voor ogen te hebben. Klachtonderdeel f is in zoverre ongegrond.

5.20 Klager heeft gesteld dat verweerder op 8 december 2023 twee dagvaardingen heeft uitgebracht. Deze heeft hij vervolgens ook aangebracht, waarna klager zich in twee zaken moest stellen en in twee zaken griffierecht moest voldoen.

5.21 Verweerder heeft op de zitting bij de raad aangevoerd dat slechts 1 van de twee dagvaardingen van 8 december 2023 is aangebracht bij het gerechtshof.

5.22 De raad stelt vast dat de stelling van verweerder niet overeenkomen met de H-formulieren in het klachtdossier (zie 2.25) en de verklaring van klager. De raad zal er daarom van uitgaan dat verweerder beide dagvaardingen van 8 december 2023 heeft aangebracht bij het gerechtshof.

5.23 De raad sluit niet uit dat de dagvaarding van 8 december 2023 met 19 december 2023 eerst dienende dag was bedoeld als herstel van de dagvaarding waarin 12 december 2023 is aangemerkt als eerst dienende dag. Bij die laatstbedoelde dagvaarding is immers een te korte dagvaardingstermijn gehanteerd. Dit neemt echter niet weg dat sprake blijft van twee op 8 december 2023 ingestelde beroepsprocedures, waarin klager namens zijn cliënte moest verschijnen en tweemaal griffierecht verschuldigd werd. Voor deze voor [A] nadelige gang van zaken is verweerder verantwoordelijk. Klachtonderdeel f is daarom in zoverre gegrond.

Zaak 24-402/AL/NN

Klachtonderdeel g) informatie over royementsverzoeken

5.24 De raad begrijpt uit de stukken in het dossier en de verklaringen van partijen dat de drie dagvaardingszaken, na de regiezitting op 8 januari 2024, op de rol van 23 januari 2024 zijn geplaatst. Tenzij verweerder de zaken zou intrekken, zou op de rol van 23 januari 2024 aan de cliënte van klager een termijn worden gegeven om in de drie zaken te antwoorden.

5.25 Op de rol van 23 januari 2024 heeft verweerder een verzoek ingediend tot royement van het beroep tegen de rolbeslissing. Verweerder heeft verzuimd om klager afschriften te sturen van zijn berichten aan het gerechtshof en heeft klager aldus niet in kennis gesteld van het royementsverzoek.

5.26 De raad neemt aan dat op de rol van 23 januari 2024 aan klager een termijn is gegeven voor antwoord in de beroepen tegen het vonnis van 6 december 2023. Verweerder heeft, zonder klager daarvan in kennis te stellen, beide zaken op de rol van 6 februari 2024 geplaatst om op die datum royementsverzoeken in deze beide zaken in te dienen.

5.27 Klager ontdekte een en ander toen hij op 5 februari 2024 het roljournaal raadpleegde. Pas nadat klager navraag deed bij verweerder ontving klager van verweerder informatie over de drie royementsverzoeken.

5.28 Volgens klager heeft verweerder met dit alles gehandeld in strijd met hetgeen gedragsregel 21 voorschrijft. Verweerder heeft aangevoerd dat de onfortuinlijke gang van zaken rondom de royementsverzoeken te wijten is aan een interne fout op zijn kantoor.

5.29 De raad stelt voorop dat interne fouten vallen onder de verantwoordelijkheid van de advocaat. Het door verweerder daarover ingenomen standpunt, wat daar ook van zij, verontschuldigt hem dus niet.

5.30 Verder geldt dat het onzorgvuldig is als een advocaat de wederpartij niet onverwijld in kennis stelt van berichten aan de rechtbank. Reeds daarom is klachtonderdeel g gegrond. De raad voegt daaraan toe de gang van zaken overkomt als een opzet van verweerder om klager in het ongewisse te laten en om hem daarmee de kans te ontnemen om in de drie dagvaardingszaken tijdig een verzoek te doen om de cliënt van verweerder te veroordelen in de proceskosten. Dat de belangen van de cliënt van klager uiteindelijk niet ernstig zijn geschaad door de gang van zaken is niet dankzij, maar ondanks het optreden van verweerder en doet niet af aan de laakbaarheid daarvan.

 

6. MAATREGEL

6.1 De raad is van oordeel dat de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing van twee weken passend is voor de verzuimen van verweerder in de drie klachtzaken.

6.2 Verweerder heeft niet alleen procesregels maar ook bejegeningsregels overtreden. Daarmee heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Uit het handelen van verweerder blijkt een gebrek aan welwillendheid in relatie tot klager, een collega‑advocaat. De raad acht het kwalijk dat verweerder klager bewust in het ongewisse heeft gelaten over de royementsverzoeken. Hij heeft daarmee het belang van zijn cliënt en zichzelf op een onaanvaardbare wijze gesteld boven het belang van de cliënt van klager. Al met al doet het handelen van verweerder afbreuk aan het vertrouwen in de beroepsgroep, zodat een zware maatregel op zijn plaats is.

6.3 Hoewel de raad een schorsing voor de duur van twee weken passend acht voor het geheel zal de raad met het oog op de praktische uitvoerbaarheid van de maatregel in dossiers 24‑400/AL/NN en 24-402/AL/NN een schorsing van een week opleggen. De klacht in dossier 24-401/AL/NN zal de raad gegrond verklaren zonder oplegging van een maatregel.

 

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klachten gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 150,- (€ 50,- per klachtdossier) aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

€  50,- aan forfaitaire reiskosten van klager, € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van €  50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

24-400/AL/NN

-    verklaart klachtonderdelen a en b ongegrond;

-    verklaart klachtonderdelen c en e gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van een week op;

24-401/AL/NN

-    verklaart klachtonderdeel f gegrond zoals overwogen in 5.23 en voor het overige ongegrond;

-    verklaart de klacht gegrond zonder oplegging van een maatregel, om redenen zoals hiervoor in 6.3 genoemd;

24-402/AL/NN

-    verklaart klachtonderdeel g gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van een week op;

in alle zaken

-    bepaalt dat de schorsingen ingaan vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de een schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsingen niet ten uitvoer zullen worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van totaal € 150,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. S.J. de Vries en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024.

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 9 december 2024