Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-11-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:208

Zaaknummer

24-491/DH/DH

Inhoudsindicatie

Beslissing tot ambtshalve voortzetting.

Uitspraak

Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 november 2024 in de zaak 24-491/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager 

over

verweerder 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 27 oktober 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 13 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K232 2023 van de deken ontvangen.  1.3    Op 23 oktober 2024 heeft klager de raad per e-mail bericht dat hij zijn klacht over verweerder intrekt.  1.4    Op 25 oktober 2024 zijn verweerder en de deken op de hoogte gesteld van de intrekking en in de gelegenheid gesteld een schriftelijk standpunt in te nemen over voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang. 1.5    Op 30 oktober 2024 heeft verweerder de raad bericht dat hij instemt met intrekking van de klacht, omdat een redelijke oplossing van het geschil is bereikt. 1.6    Op 4 november 2024 heeft de deken de raad bericht dat zij de behandeling van de klacht over verweerder wenst voort te zetten om redenen aan het algemeen belang ontleend. Zij schrijft daarbij dat uit de door klager ingediende klacht blijkt dat: “- (Onderdelen van) processtukken door rechtelijke instanties als allesbehalve kernachtig/begrijpelijk worden beoordeeld; -    De rechtbank Den Haag een dagvaarding als obscuur libel heeft gekwalificeerd (…) -    Een procesdossier (Hof Den Haag) niet aan de eisen van het procesreglement voldoet en een onoverzichtelijke indruk maakt (…); -    [Verweerder] meerdere malen in kortgedingprocedures een verklaring voor recht heeft gevorderd (hoewel een kortgedingprocedure zich niet leent voor een constitutieve beslissing)”

2    BEOORDELING 2.1    Artikel 47a lid 2 onder b Advocatenwet bepaalt dat in geval van intrekking van een klacht, de raad kan beslissen dat de behandeling van de klacht moet worden voortgezet om reden aan het algemeen belang ontleend. Bij de beoordeling daarvan hanteert de raad, in lijn met vaste rechtspraak van het Hof van Discipline, de volgende, niet limitatieve, uitgangspunten: i)    indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en schijnbaar verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid; ii)    indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of schijnbaar geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten; iii)    is de aard van de gestelde normschending deze dat de verweerder tekortgeschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de verweerder de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling; iv)    in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt, en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verweerder in het bijzonder; v)    voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn indien de verweerder de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk. 2.2    In de klacht maakt klager verweerder verwijten ten aanzien van de kwaliteit van de verleende rechtsbijstand. Hoewel voortzetting bij de kernwaarde deskundigheid doorgaans niet is geïndiceerd, is het van belang dat in dit geval de desbetreffende norm tijdens een behandeling door de raad met verweerder nader wordt besproken. Daarbij is relevant dat de gestelde normschending ziet op het handelen van verweerder in verschillende procedures (zoals door de deken geschetst in haar hiervoor weergegeven standpunt) en verweerder de ongeoorloofdheid van zijn handelwijze ten principale betwist, waarbij de raad het van belang vindt voor de praktijk van de advocatuur om hierover een oordeel te geven. De raad is dan ook van oordeel dat er redenen zijn van algemeen belang om de behandeling van de klacht voort te zetten.  2.3    Op grond van artikel 47a lid 4 Advocatenwet bepaalt de raad dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag voor het vervolg van deze zaak als klager wordt aangemerkt. 2.4    De zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond voorafgaand aan de intrekking van de klacht door klager.

BESLISSING De raad van discipline: -    beslist dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet om redenen van algemeen belang; -    bepaalt dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag voor het vervolg van de zaak als klager zal worden aangemerkt; -    houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. A.N. Kampherbeek en H. Warendorp Torringa, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 13 november 2024