Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-11-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2024:192

Zaaknummer

24-706/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle klachtonderdelen kennelijk ongegrond. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld richting klaagster en het is niet aan de tuchtrechter om te oordelen over een juridisch inhoudelijk geschil tussen partijen.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van 11 november 2024 in de zaak 24-706/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigde: K. Gringhuis

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 1 oktober 2024 met kenmerk 2346441/JS/FS, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Verweerder is de advocaat van de heer C.  1.2    De heer A is de executeur testamentair in de nalatenschap van wijlen mevrouw A en haar erfgenamen.  1.3    Op 5 oktober 2023 heeft verweerder namens de heer C aan de heer A een brief geschreven met daarin, voor zover relevant:  “(…) Namens cliënt richt ik mij tot u in uw hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van wijlen [mevrouw A], alsmede in uw hoedanigheid van een van de gezamenlijke erven. Cliënt heeft door middel van cessie een tweetal vorderingen verkregen op de nalatenschap van wijlen [mevrouw A]. Daarbij gaat het om de navolgende vorderingen: 1. Vordering ....B.V.(…) ad € 41.198,00 (…) 2. Vordering [de heer A] (…)ad € 48.500 (bijlage 2); Beide vorderingen zijn inmiddels geruime tijd opeisbaar en bij herhaling is getracht om deze vordering betaald te krijgen. (…) Tot dusver is betaling echter uitgebleven. Coulancehalve en zonder daartoe gehouden te zijn, wil ik u een laatste gelegenheid bieden om alsnog vrijwillig tot betaling over te gaan en daarmee verdere (incasso-en proces)kosten te voorkomen. (…) Voor zover nodig geldt deze brief als een mededeling van de cessie zoals bedoeld in artikel 3:94 BW.”  1.4    Op 31 oktober 2023 heeft verweerder namens de heer C een vordering ingediend tegen de erven van mevrouw A.  1.5    In een vonnis van 27 december 2023 heeft de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) geoordeeld dat klaagster een vordering op  het bedrijf ....... B.V. heeft van € 212.500 (exclusief handelsrente en gerechtelijke kosten).  1.6    Bij vonnis van de rechtbank van 6 maart 2024 is de heer C niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen de erven van mevrouw A. 1.7    Op 25 april 2024 heeft de advocaat van klaagster (hierna: mr. M) een e-mailbericht aan verweerder gestuurd met daarin, voor zover relevant:  “Zoals u weet, is ........ B.V. veroordeeld tot betaling van ruim € 300.000,- aan cliënte. Nu ontving ik van cliënte een brief waarin u namens [de heer C] aanspraak maakt op betaling van € 41.198,- vanwege de cessie van een vordering van ...... B.V. op wijlen [mevrouw A]. Door het overlijden van [mevrouw A] tracht [de heer C] deze vordering op de nalatenschap van moeder te verhalen. Cliënte heeft er rechtens belang bij om deze cessie, zonder de onderbouwing van een door partijen getekende akte van cessie, het bewijs van registratie bij de belastingdienst en de schriftelijke mededeling van de cessie aan de debiteur, te betwisten. Het is cliënte al langere tijd duidelijk dat ...... B.V. na voornoemde uitspraak tracht aan verhaal daarvan te ontkomen door onverplicht goederen en vorderingen aan haar vermogen te onttrekken. Het spreekt voor zich dat dit jegens cliënte onrechtmatig [is]. Namens cliënte sommeer ik [de heer C] dan ook om uiterlijk 1 mei a.s. de deugdelijke onderbouwing van de cessie aan mij toe te zenden. Bij gebreke waarvan cliënte de boedel zal verzoeken om de kennelijke vordering op [mevrouw A] aan cliënte en uitdrukkelijk niet aan [de heer C] te voldoen.”  1.8    Op 7 mei 2024 heeft de gemachtigde van klaagster per e-mail aan verweerder geschreven, voor zover relevant:  “Ik begreep van mijn advocaat dat u niet hebt gereageerd op zijn e-mail van 25- 04-2024, ook heeft hij geen akte van cessie ontvangen. Zoals ik vermoedde ga ik er dan ook van uit dat deze niet bestaat, echter vind ik deze gang van zaken zeer kwalijk hoe u deze afhandel[t]. Kennelijk vindt u het normaal om klakkeloos van alles van uw cliënten aan te nemen, zonder te controleren of het ergens op slaat of überhaupt waar is. (…) Ik mag in ieder geval van een zorgvuldig handelend advocaat verwachten dat u, voordat u brieven gaat versturen, er eerst voor zorgt dat u alle stukken heeft. Om daarna pas dan mensen te sommeren om (…) gigantische bedragen te betalen. Uw handelwijze klemt des te meer wegens de grote intimidatie en grote schrik die richting mensen uitgaat door uw onzorgvuldig handelen. Daarbij veroorzaakt uw handelen dat ik telkens genoodzaakt bent om advocaatkosten te maken om die leugens te betwisten en te vragen om bewijs welke ik vervolgens niet krijg. Ik zal dan ook deze handelwijze aan de deken voor leggen en een klacht tegen u indienen.”  1.9    Op 30 mei 2024 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.  1.10    Op 6 juni 2024 heeft verweerder namens de heer C hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 6 maart 2024.  1.11    Op 11 juni 2024 heeft verweerder per e-mail aan mr. M bericht, voor zover relevant: “(…)Cliënt -[de heer C]- maakt inderdaad aanspraak op betaling van een vordering die hij door middel van cessie heeft verkregen. Deze cessie voldoet aan de wettelijke vereisten en indien de geldigheid van deze cessie in een procedure aan de orde wordt gesteld, zal cliënte de overdacht van de vordering met bewijsmiddelen kunnen onderbouwen. Vanuit het perspectief van cliënt zie ik (thans) geen aanleiding om deze stukken met uw cliënte te delen.”  1.12    Op 14 juni 2024 heeft mr. M verweerder per e-mail bericht, voor zover relevant:  “Zoals u inmiddels weet heeft cliënte een executoriale titel op ........ B.V. groot € 306.000,--. Deze is uitvoerbaar bij voorraad. ...... B.V. pretendeert op haar beurt een vordering van omstreeks € 40.000,-- te hebben vanwege (ver)bouwwerkzaamheden verricht in opdracht van de moeder van [de heer A]. Nu [mevrouw A] inmiddels is overleden, rust deze vordering nu op de erven. Cliënte heeft mij verzocht om executoriaal beslag te leggen onder de erven voor al hetgeen zij aan ...... B.V. verschuldigd zijn. Echter, de erven geven nu reeds aan niet tot betaling van die vordering aan cliënte te kunnen overgaan nu [de heer C] stelt rechthebbende te zijn op de betaling van de vordering van .......B.V. op wijlen [mevrouw A]. Het voorgaande maakt dat cliënte er rechtens belang bij heeft om per omgaande een deugdelijke onderbouwing te ontvangen van de door [de heer C] gepretendeerde cessie van voornoemde vordering door ...... B.V. aan hem. Uit uw e-mailbericht van 11 juni jl. leid ik af dat u niet voornemens bent om de akte van cessie inclusief de bijbehorende registratie en schriftelijke mededeling aan de debiteur door [de heer C] aan cliënte toe te laten sturen. Het spreekt voor zich dat cliënte hier niet in zal berusten en mij heeft verzocht in een voorlopige voorzieningenprocedure afgifte van voornoemde stukken te vorderen. Teneinde echter een nieuwe, kostbare procedure tussen partijen te voorkomen, dring ik er bij u ter laatste male op aan om aan mij toe te sturen: 1. Een door .......B.V. en [de heer C] getekende akte van cessie; 2. Het bewijs van registratie van die akte bij de Belastingdienst alsmede; 3. De schriftelijke mededeling van die cessie aan de erven. Wanneer ik uiterlijk 18 juni a.s. voornoemde stukken niet heb ontvangen, dan zal ik [de heer C] in rechte betrekken. In dat geval zie ik uw verhinderdata voor de komende acht weken graag tegemoet. Vooralsnog vertrouw ik er echter op dat het niet zover zal komen en u mij deze stukken tijdig toezend. Wanneer de gepretendeerde overdracht van de vordering aan [de heer C] deugdelijk is aangetoond, dan zal cliënte vanzelfsprekend in deze situatie berusten. Zij zal in dat geval de uitkomst van de appelprocedure waarin de vordering van ......B.V. op zijn moeder aan de orde is afwachten. Vooralsnog heeft het er echter alle schijn van dat [de heer C] noch ...... B.V. over voornoemde stukken beschikt.”  1.13    Op 19 juni 2024 heeft verweerder alsnog een afschrift van een akte van cessie aan mr. M verstrekt. In deze akte van cessie staat -kort gezegd- dat ....... BV een vordering van € 41.019,00 op mevrouw A, dan wel haar even, overdraagt op de heer C. De akte is op 20 mei 2023 ondertekend door de heer C en door ...... BV. In de begeleidende e-mail heeft verweerder aan mr. M geschreven, voor zover relevant:  “Cliënt meent dat er voor hem geen enkele gehoudenheid bestaat om uw cliënte een afschrift te verstrekken van de akte van cessie; uw cliënte is geen partij bij de rechtsbetrekking en uw cliënte heeft ook geen (voldoende) te respecteren belang bij het krijgen van afschrift daarvan. Desalniettemin is cliënt - om redenen van praktische aard - bereid om een afschrift te verstrekken van de akte van cessie. Een afschrift daarvan treft u in de bijlage.”

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder:  a)    in zijn brief van 5 oktober 2023 aan de heer A te verwijzen naar een akte van cessie die niet bestaat. De advocaat van klaagster heeft deze akte van cessie bij e-mailbericht van 25 april 2024 opgevraagd bij verweerder. Op dit verzoek heeft verweerder niet gereageerd;  b)    op 31 oktober 2023 een procedure aanhangig te maken ter invordering van de gelden op basis van een akte van cessie die niet bestaat; c)    bij verweer in strijd met de waarheid te stellen dat klaagster geen te respecteren belang heeft bij het verkrijgen van een afschrift van de akte van cessie. 

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De klacht gaat over de advocaat van de wederpartij. Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Advocaten mogen zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Daarbij geldt dat advocaten de belangen van de cliënt dienen te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat de cliënt hen verschaft. In dat verband is van belang dat advocaten in het algemeen mogen afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden zijn de juistheid daarvan te verifiëren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen, maar moeten zij zich wel onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De advocaat mag verder de belangen van zijn cliënt behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en mag in het algemeen afgaan op de juistheid van die informatie. Slechts in uitzonderingsgevallen moet hij de juistheid daarvan verifiëren.  Klachtonderdelen a) en b)  4.2    De klachtonderdelen a) en b) zullen  gezamenlijke worden behandeld. Klaagster verwijt verweerder in klachtonderdeel a) dat hij in zijn brief van 5 oktober 2023 heeft verwezen naar een akte van cessie die niet bestaat. Klaagster vindt het onzorgvuldig dat verweerder kennelijk klakkeloos informatie van zijn cliënt aanneemt en brieven met sommaties stuurt, zonder  de onderliggende bewijsstukken aan te leveren. In klachtonderdeel b) verwijt klaagster verweerder dat hij op basis van een niet bestaande akte van cessie een procedure aanhangig heeft gemaakt. De op 19 juni 2024 door verweerder verstrekte akte van cessie is door verweerder opzettelijk achtergehouden en deze is niet rechtsgeldig.  4.3    De voorzitter stelt op basis van de inhoud van het klachtdossier vast dat verweerder op 19 juni 2024 een afschrift van een, op 20 mei 2023 door ....... BV en de heer C ondertekende, akte van cessie aan mr. M heeft verstrekt. Hierin staat dat een vordering van ...... BV op mevrouw A (dan wel haar erven) wordt overgedragen aan de heer C. Het in de klachtonderdelen a) en b) gemaakte verwijt van klaagster dat verweerder zich in de procedure zou hebben gebaseerd op een niet bestaande akte van cessie, wordt hiermee naar het oordeel van de voorzitter voldoende weerlegd.  4.4    Voor wat betreft het verwijt van klaagster dat verweerder niet heeft gereageerd op het eerste verzoek van zijn advocaat om deze akte te verstrekken en dat hij deze akte bewust zou hebben achtergehouden, overweegt de voorzitter dat verweerder inderdaad niet (meteen) op het bericht van mr. M van 25 april 2024 heeft gereageerd. Nadat zowel de gemachtigde van klaagster, als ook mr. M, op 7 mei 2024 en 24 juni 2024 nogmaals om afgifte van het stuk verzochten, heeft verweerder op 11 juni 2024 alsnog een reactie gegeven. Op 19 juni 2024 heeft verweerder nogmaals gereageerd  en daarbij heeft verweerder zoals gezegd de akte ook verstrekt aan mr. M.  4.5    Tussen partijen bestond blijkens de inhoud van de overgelegde correspondentie een juridisch verschil van mening over het antwoord op de vraag of verweerder de akte aan klaagster moest verstrekken. Verweerder, de gemachtigde van klaagster en mr. M hebben hun standpunten hierover aan elkaar kenbaar gemaakt en hieruit blijkt ook waarom verweerder aanvankelijk niet direct overging tot afgifte van de akte. Dat verweerder niet zou hebben gereageerd op de verzoeken van (de gemachtigde van) klaagster en zijn advocaat, en het stuk bewust zou hebben achtergehouden volgt hieruit niet. Voor het verwijt van klaagster dat de door verweerder overgelegde akte van cessie niet rechtsgeldig zou zijn, overweegt de voorzitter dat klaagster dit verwijt niet heeft onderbouwd, terwijl in de overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de juistheid van dit verwijt.  4.6    De voorzitter komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld richting klaagster.  De voorzitter zal de klachtonderdelen a) en b) daarom kennelijk ongegrond verklaren. Klachtonderdeel c)  4.7    Zoals hiervoor onder klachtonderdeel b) reeds overwogen, bestond er blijkens de inhoud van de overgelegde correspondentie tussen partijen een juridisch geschil over de vraag of klaagster een rechtens te respecteren belang had bij afgifte van de akte van cessie. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen, tenzij verweerder een evident onjuist standpunt zou innemen en hij klaagsters belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is hier geen sprake. Dat verweerder de rechter feiten heeft voorgehouden, waarvan hij de onwaarheid kende of kon kennen, is zoals hiervoor reeds overwogen niet gebleken en als de door verweerder geponeerde stellingen al onjuist waren, lag het op de weg van klaagster, dan wel haar gemachtigde en zijn advocaat, om deze stellingen in de onderliggende procedure te weerspreken en te weerleggen. Het is aan de rechter om aan de hand van de over en weer ingenomen stellingen en het overgelegde bewijsmateriaal een oordeel te geven over de geschilpunten. 4.8    Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat klachtonderdeel c)  eveneens kennelijk ongegrond is. 

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2024.

Griffier         Voorzitter

 

Verzonden op: 11 november 2024