Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-11-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2024:191
Zaaknummer
24-698/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht niet ontvankelijk gelet op de overschrijding van de in artikel 46g onder a eerste lid Advocatenwet genoemde termijn. De stelling van klaagster dat de gevolgen van het handelen van verweerder pas na ommekomst van drie jaren bekend zijn geworden, wordt door de voorzitter verworpen. Er is naar het oordeel van de voorzitter ook geen sprake van (zeer) bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar zou kunnen maken.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 11 november 2024 in de zaak 24-698/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 23 september 2024 met kenmerk 2316428/JS/MvV, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagezonden stukken van klaagster van 12 oktober 2024, inclusief de door klaagster opgestelde aangepaste inventarislijst 1 tot en met 5.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Op 27 juli 2017 heeft klaagster aangifte bij de politie gedaan tegen de heer M. 1.2 Nadat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) had besloten om geen vervolging tegen de heer M in te stellen, heeft verweerder klaagster bijgestaan in een beklagprocedure op de voet van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: artikel 12-procedure). Op 31 januari 2018 heeft verweerder namens klaagster in dat kader een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). 1.3 In de avond van 4 juni 2018 zijn via Twitter berichten uitgewisseld tussen klaagster en verweerder over een getuige die zich jegens klaagster op verschillende manieren problematisch, bedreigend en wederrechtelijk zou hebben gedragen. Klaagster schrijft onder meer aan verweerder: “Hoi Richard Ik heb een acuut probleem. Een getuige in mijn zaak, heeft mij bedreigd. Deze getuige heeft zojuist met zelfmoord gedreigd. Deze getuige heeft mij mishandeld and bedreigd en gechanteerd. Vanmiddag heeft deze persoon mij urenlang in mijn eigen huis ‘klem’ gehouden. Daarna is deze persoon en heeft deze persoon gezegd zelfmoord te gaan plegen. Ik heb bewijsmaterialen van alles echter ik weet op dit moment helemaal niet wat ik moet doen.” Verweerder heeft die avond aan klaagster geschreven, voor zover relevant: “Wat voor bewijs heb je? ken je deze persoon? Waar heeft de mishandeling [ui]t bestaan? (…) Waar hebben de mishandelingen [ui]t bestaan? (…) Sorry maar hier kan ik echt niet zo heel erg veel mee. Dit is meer iets voor een therapeut. Als je wil kun je uiteraard aangifte doen hiervan, het lijkt me uiterst moeilijk te bewijzen, hoewel je zelf zei dat je het bewijs middelen hebt. Waar bestaan die uit? (…) Dat je nog steeds met hem contact onderhoudt lijkt me niet gezond. Ik zou dat verbreken. Je kunt niet proberen je eerste zaak overeind te houden en daarmee in feite een nieuwe zaak creëren, althans dat is niet wenselijk lijkt me voor jou zelf.” Zowel de verdachte als de officier kunnen om zijn nadere verhoren als getuige vragen (…) 1.4 Op 22 januari 2019 heeft het Hof een tussenbeschikking gewezen in de artikel 12-procedure waarin het onderzoek aan de zijde van klaagster is heropend en de behandeling van het beklag is aangehouden. 1.5 Op 4 mei 2020 heeft klaagster met een kantoorgenoot van verweerder (hierna: mr. H) per e-mail gecorrespondeerd over een brief aan het Hof. In een reactie op een concept voor die brief heeft klaagster per e-mail om 15:26 uur aan mr. H geschreven, voor zover relevant: “(…) Twee opmerkingen (foutjes?): “Klaagster heeft door tussenkomst van haar raadsman kennis genomen van het feit dat beklaagde zich vrijwel enkel heeft beroepen op zijn zwijgrecht ten aanzien van de vragen die aan hem zijn gesteld. Cliënte meent dat er ondanks de ontkennende verklaring van beklaagde voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om een tot een veroordeling te komen en stelt zich dan ook op het standpunt dat haar klacht dient te worden toegewezen.” -> ‘ontkennende verklaring’ staat hier nog steeds terwijl ‘zwijgrecht’ wel is toegevoegd. ‘ontkennende’ moet dat dan niet ‘zwijgende’ zijn? (…)” 1.6 Mr. H heeft nog dezelfde dag de brief aan het Hof gestuurd. 1.7 Bij beschikking van 9 juni 2020 heeft het Hof in de artikel 12-procedure het beklag van klaagster deels niet-ontvankelijk verklaard (voor zover dit betrekking had op strafbare feiten gepleegd in Bulgarije nu dat deel van de aangifte was overgedragen naar Bulgarije) en deels afgewezen (voor zover dit betrekking had op strafbare feiten gepleegd in Nederland). In de beschikking van het Hof staat, voor zover relevant: “(…) “De nadere schriftelijke toelichting van de zijde van klaagster d.d. 4 mei 2020 Volgens klaagster heeft zij gedetailleerd en consistent verklaard over het misdrijf en is er – ondanks de ontkennende verklaring van beklaagde – gelet op de geldende rechtspraak voldoende steunbewijs voorhanden om tot een veroordeling voor verkrachting en/of ontuchtige handelingen te kunnen komen. (…) Beklaagde heeft zich niet willen uitlaten over wat er tussen hem en klaagster is voorgevallen en heeft feitelijk ontkend dat zich aan enig strafbaar feit jegens klaagster schuldig te hebben gemaakt. (…) Het hof acht, gelet op de uit het dossier en uit het onderzoek in raadkamer blijkende feiten en omstandigheden en met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van verkrachting en van de overige feiten waarop het beklag ziet aanwezig om de vervolging van beklaagde te bevelen. Tegenover de aangifte van klaagster staat immers de feitelijk ontkennende verklaring van beklaagde, terwijl voor de aangifte van klaagster geen strafrechtelijk relevant steunbewijs valt te ontlenen aan de door klaagster ingebrachte schriftelijke stukken en videobestanden. Voorts mag naar het oordeel van het hof niet verwacht worden dat verder onderzoek nader bewijs zal opleveren. Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. (…) Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.” 1.8 Op 9 februari 2021 heeft klaagster aan verweerder geschreven, voor zover relevant: “Wat ik niet begrijp is het feit dat hij zich beroep[en] heeft op zijn zwijgrecht en in het verhoor niet enig strafbaar feit ontken[d] heeft. De politie en het OM hebben bevestigd dat hij zich beroep[en] heeft op zijn zwijgrecht. Ook het gerechtshof heeft erken[d] in de beschikking dat hij niets heeft willen loslaten over de gebeurtenis. Maar in het einde van de beschikking stellen ze opeens dat hij ontken[d] zou hebben zich aan enig strafbaar feit schuldig gemaakt te hebben. Gebaseerd op wat? Hoe kan het dan dat het gerechtshof dit heeft kunnen stellen in de beschikking? Zwijgen staat toch niet gelijk aan ontkennen?” 1.9 Op 19 februari 2021 heeft verweerder per e-mail aan klaagster geantwoord: “Dank voor uw mail. Het Gerechtshof heeft zich gebaseerd op het dossier. Ik kan de bedoeling van het Hof niet uitleggen. U dient het helaas te doen met de beschikking zoals die er nu ligt.” 1.10 Verweerder heeft – klaarblijkelijk in reactie op een e-mailbericht van klaagster van 15 augustus 2021 met als onderwerp: “Re: Klacht: u stelde onjuist aan Gerechtshof dat mijn dader ‘ontkennende verklaring’ neerlegde” - op 21 oktober 2021 onder meer het volgende aan klaagster gemaild: “(…) Hierdoor kom ik inhoudelijk terug op jouw e-mail van 15 augustus jl. (…) Ten aanzien van het handelen van [mr. H] heb ik het dossier geraadpleegd. Hieruit blijkt dat er na uw e-mail nog verschillende e-mails over en weer zijn gezonden om tot een definitieve brief te komen. In de e-mail van 4 mei 2020 om 16:10 uur is door [mr. H] in overleg met mij aangegeven dat er geen zwijgende verklaring in de brief zal worden geschreven, omdat dit geen goed Nederlands is en dat daarom ontkennende verklaring is blijven staan. Deze woordkeuze had helaas niet tot een andere beslissing van het Hof geleid nu het Hof zich niet op enkel het woord in onze brief van 4 mei 2020 heeft gebaseerd. Het Hof heeft haar oordeel namelijk gebaseerd op het gehele dossier, waaronder onze uitgebreide ingediende stukken. (…)” 1.11 Op 1 april 2021 heeft klaagster de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht cassatie in het belang der wet in te stellen van de beschikking van het Hof van 9 juni 2020. De Procureur-Generaal heeft op 13 augustus 2021 aan klaagster schriftelijk laten weten dit niet te zullen doen omdat in de beschikking van het Hof geen sprake is van een algemene rechtsvraag waarvan beantwoording vanuit een oogpunt van rechtsontwikkeling of rechtseenheid nodig is. 1.12 Op 9 oktober 2023 heeft klaagster, zonder bijstand van verweerder, nogmaals ex artikel 12 Sv een klaagschrift bij het Hof ingediend en daarbij aangevoerd dat sprake is van nieuwe omstandigheden. 1.13 Op 23 februari 2024 heeft klaagster de onderhavige klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. 1.14 Op 12 maart 2024 heeft het Hof, overeenkomstig het verzoek van klaagster, het op 9 oktober ingediende beklag ex artikel 12 Sv ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In de beschikking van het Hof is, voorzover hier relevant, het volgende opgenomen: “In haar brief van 9 oktober 2023 heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat sprake is van (nieuwe) omstandigheden die nopen tot herziening van de beslissing van het hof van 9 juni 2020. Klaagster stelt in dit verband dat in de procedure die tot die beslissing heeft geleid sprake is geweest van vormfouten, zowel aan de zijde van het hof als aan de zijde van de behandelend advocaat-generaal, en dat ook haar toenmalige advocaat in gebreke is gebleven met het aan haar, klaagster, verlenen van adequate rechtsbijstand. (…)”
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) in 2020 in een brief aan het Hof te schrijven dat de verdachte in de zaak van klaagster een “ontkennende” verklaring zou hebben neergelegd bij de politie, terwijl dat niet zo was; en b) klaagster in de berichtenwisseling op 4 juni 2018 op een vreemde en vernederende manier te bejegenen en te adviseren omtrent het geweld en chantage van een getuige, terwijl verweerder bekend was met de bijzondere zorgbehoefte die klaagster had.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 Op grond van artikel 46g eerste lid onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van lid 2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid onder a bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na afloop van die drie jaren bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de dag waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast. 4.2 De voorzitter stelt vast dat de klachten betrekking hebben op, enerzijds, Twitterberichten van verweerder van 4 juni 2018 en, anderzijds, op een in samenspraak met verweerder opgestelde brief van een kantoorgenoot van 4 mei 2020. Dat klaagster in 2018 respectievelijk 2020 ook bekend werd met de inhoud van de Twitterberichten van verweerder van 4 juni 2018, die immers aan haar waren gericht, en met de inhoud brief van 4 mei 2020 aan het Hof, wordt als onbestreden aangenomen. Verweerder heeft echter over deze beide gedragingen pas op 23 februari 2024 - dus na ommekomst van de wettelijke termijn van drie jaar - een klacht ingediend. 4.3 De stelling van klaagster is dat dit verschoonbaar is omdat zij pas later bekend zou zijn geraakt met de gevolgen van het handelen van verweerder althans omdat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding zonder gevolgen kan blijven. De voorzitter volgt klaagster hierin niet. 4.4 Dat klaagster pas later bekend werd met de gevolgen van de volgens haar onjuiste formulering in de brief van 4 mei 2020 valt niet te rijmen met het feit dat klaagster zelf - naar aanleiding van de beschikking van het Hof in de artikel 12 Sv procedure - in februari en in augustus 2021 met verweerder schriftelijk gecorrespondeerd heeft over het gebruik van de woorden ‘ontkennende verklaring’ (waarop haar klacht immers ziet) en zich bovendien in april 2021 tot de Procureur-Generaal heeft gewend met het verzoek om in verband hiermee cassatie in het belang der wet in te stellen. Bovendien heeft klaagster, in het kader van de door haar op 9 februari 2023 ingediende nieuwe artikel 12-procedure, het standpunt ingenomen dat haar advocaat fouten had gemaakt. Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat klaagster met de gevolgen van de bestreden passage in de brief van 4 mei 2020 niet bekend was. De stelling dat de gevolgen van het handelen van verweerder pas na ommekomst van drie jaren bekend zijn geworden, wordt door de voorzitter daarom verworpen. 4.5 Wat betreft de klacht over de advisering en toonzetting van de Twitterberichten van 4 juni 2018 heeft klaagster aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat zij door haar psychisch onvermogen – zij is onder meer gediagnosticeerd met autisme en PTSS - niet in staat was om het handelen van verweerder direct te kunnen verwerken en dat zij pas later (door gesprekken met anderen en het volgen van therapie) tot het inzicht kwam dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Niet alleen heeft klaagster nagelaten duidelijk te maken wanneer en hoe zij dan wel inzicht kreeg in de gevolgen van het handelen van verweerder, zodat evenmin valt vast te stellen wanneer de klachttermijn dan zou zijn gaan lopen. Bovendien betreffen het hier, naar het oordeel van de voorzitter, hoogst persoonlijke omstandigheden, die dermate onbepaald zijn dat zij, in het licht van de onder 4.1 bedoelde norm, redelijkerwijs voor klaagsters eigen risico moeten komen. Tegenover het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst, staat immers ook het belang van de advocaat dat hij - omwille van de rechtszekerheid - ervan uit moet kunnen gaan dat zijn optreden na verloop van een redelijke termijn niet meer tuchtrechtelijk ter discussie kan worden gesteld (vgl. Hof van Discipline ’s Hertogenbosch, 11 mei 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4500). Ook de nog door klaagster genoemde omstandigheid dat zij de onderhavige klacht pas later heeft kunnen indienen doordat ChatGPT-4 - welk programma haar naar eigen zeggen inzicht heeft verschaft in het verwijtbare gedrag van verweerder en met behulp van welk programma de klacht vervolgens zou zijn opgesteld - voordien niet beschikbaar was, kan, in het licht van de hiervoor genoemde norm en gelet op de belangen van verweerder, in redelijkheid niet aan verweerder worden tegengeworpen. Evenmin vormt dit een (zeer) bijzondere omstandigheid die de termijnoverschrijding wel verschoonbaar zou maken. 4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, daarom niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 11 november 2024