Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-11-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:271

Zaaknummer

240062

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht over ten onrechte genomen executiemaatregelen. De titel, waarop de maatregelen waren gebaseerd, was vervallen door een uitspraak van het gerechtshof. In hoger beroep speelt alleen de vraag of klaagster wel een rechtstreeks eigen belang bij de klacht heeft. Het hof bevestigt dit en verzwaart de opgelegde maatregel tot 26 weken schorsing, waarvan 13 weken voorwaardelijk. 

Uitspraak

Beslissing van 8 november  in de zaak 240062

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

 

verweerder

tegen:

klaagster

gemachtigde: mr. C.J. Hes

 

 

1    INLEIDING

1.1    In deze zaak heeft verweerder executiemaatregelen aangevangen jegens zijn voormalige cliënten op grond van een rechtbankvonnis. Na vernietiging van dat vonnis door het gerechtshof heeft hij de executie voortgezet door hun vakantiewoning in het buitenland te verkopen en de opbrengst daarvan te incasseren. De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft de klacht hierover gegrond verklaard en verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken opgelegd. Verweerder heeft in hoger beroep als enige beroepsgrond (opnieuw) aangevoerd dat klaagster geen rechtstreeks eigen belang heeft bij de klacht. Naar het oordeel van het hof heeft klaagster wel een eigen belang bij de klacht en overigens oordeelt het hof dat een zwaardere maatregel in dit geval op zijn plaats is.

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en het oordeel van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline 2.1    De raad heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer: 23-499/A/A) een beslissing gewezen op 22 januari 2024. In deze beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2024:16 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline 2.3    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 20 februari 2024 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof: -    de stukken van de raad;  -    het verweerschrift van klaagster.    2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 13 september 2024. Daar zijn klaagster en haar gemachtigde verschenen. Verweerder was zonder bericht afwezig. Klaagster heeft haar standpunt mondeling toegelicht. 

3    FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.1    Klaagster en haar ex-partner (hierna: de man) zijn in 1995 in gemeenschap van goederen getrouwd. Op 12 november 2007 hebben zij een vakantiewoning (hierna: de woning) in Turkije gekocht. De woning stond geregistreerd op naam van de man. 

3.2    De rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) heeft bij beschikking van 25 september 2013 de echtscheiding tussen klaagster en de man uitgesproken. 

3.3    Verweerder heeft klaagster en de man in het verleden in verschillende kwesties bijgestaan als advocaat. Verweerder heeft in een civiele procedure namens zijn BV (hierna: de BV) een vordering tegen klaagster en de man ingesteld wegens het niet nakomen van een betalingsregeling, voortkomende uit zijn juridische dienstverlening aan beiden.  

3.4    De rechtbank heeft klaagster en de man bij vonnis van 6 november 2013 (hierna: het vonnis) veroordeeld tot betaling van de door verweerder gevorderde kosten. Het vonnis is op 4 december 2013 door verweerder aan klaagster en de man betekend. Zij hebben hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft ondertussen executiemaatregelen opgestart in Turkije om zijn vordering voldaan te krijgen via openbare verkoop van de woning.  

3.5    Bij arrest van 10 mei 2016 heeft het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het gerechtshof) het vonnis vernietigd wegens dwaling en de vordering van verweerder afgewezen.  

3.6    In het kader van de opgestarte executie van het vonnis heeft verweerder de woning in augustus 2016 laten veilen, wat heeft geleid tot een openbare verkoop van de woning op 26 januari 2017. De netto opbrengst van de woning is op 28 april 2017 op de derdengeldenrekening van verweerder overgemaakt. Verweerder heeft daarvan aan de schuldenaren geen mededeling gedaan en het bedrag datzelfde jaar laten overmaken op de rekening van zijn BV.

3.7    In januari 2021 heeft klaagster kennis genomen van het feit dat de woning door verweerder was verkocht. 

3.8    Bij brief van 29 november 2021 heeft verweerder in een brief aan de advocaat van klaagster en de man (thans gemachtigde van klaagster) erkend dat hij niet juist heeft gehandeld. Verweerder schrijft in deze brief, voor zover relevant:  “(…)De handelswijze van mijn besloten vennootschap en mijzelf na het arrest van het hof is niet juist geweest. Ik bied uw cliënten mijn excuses daarvoor aan. Ik stel op grond van het bovenstaande voor dat uw cliënten het bedrag ad € 26.896,00 toekomt te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening. Ik verneem graag van uw cliënten. Ik zie bij acceptatie van het aanbod dat partijen een vaststellingsovereenkomst aangaan. (…)” 

3.9    De gemachtigde van klaagster heeft bij brief van 9 december 2021 aan verweerder bericht dat klaagster en de man niet instemden met het voorstel van verweerder. Klaagster en de man hebben verweerder en de BV in december 2021 gedagvaard op grond van onrechtmatig handelen.  

3.10     Op 16 januari 2022 heeft klaagster de klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. 

3.11     Ter zitting van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2022 is tussen klaagster en de man enerzijds en verweerder anderzijds een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen.

 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij de woning van klaagster en haar ex-partner heeft laten veilen zonder medeweten en toestemming van klaagster en haar ex-partner.

5    BEOORDELING RAAD

Ontvankelijkheid 5.1    Verweerder heeft bij de raad aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht nu zij nooit eigenaar van de woning is geweest en daarom geen rechtstreeks belang heeft bij de klacht. De man heeft de woning in 2007 op zijn naam aangeschaft en de woning is na de echtscheiding buiten de verdeling gehouden, waardoor de woning na de echtscheiding eigendom van de man is gebleven, aldus verweerder.

5.2    De raad heeft dit verweer verworpen en daarbij het volgende overwogen. Klaagster en de man zijn in 1995 in gemeenschap van goederen getrouwd en uit niets blijkt dat de woning na de echtscheiding buiten het vermogen van partijen is geraakt, dan wel zou zijn verdeeld. De raad is er dan ook vanuit gegaan dat de woning een gemeenschappelijk goed betrof en dat deze woning aldus ook aan klaagster toebehoorde. Gelet daarop is klaagster rechtstreeks in haar belang getroffen door het handelen van verweerder waar zij over klaagt, te weten de verkoop van deze woning door verweerder. Klaagster is ook in de civiele procedure met verweerder als belanghebbende aangemerkt en verweerder heeft de schikking op 16 augustus 2022 met zowel de man als ook met klaagster getroffen.

Beoordeling klacht 5.3    De raad heeft inhoudelijk overwogen dat verweerder niet heeft gehandeld zoals dat van een zorgvuldig en behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder was er sinds het arrest van het gerechtshof van 10 mei 2016 mee bekend dat er voor de verkoop van de woning geen rechtsgeldige titel meer bestond. Door de vernietiging van het vonnis van 6 november 2013 is de grondslag voor de executie van de woning immers vervallen. Deze kennis heeft verweerder er niet van weerhouden om de woning te laten veilen, op 26 januari 2017 in het openbaar te doen verkopen, de opbrengst op zijn derdengeldenrekening te laten storten en het verkregen bedrag van de derdengeldrekening naar de rekening van zijn BV over te maken. Uit niets blijkt dat verweerder uit eigen beweging heeft geprobeerd om deze gang van zaken op enig moment een halt toe te roepen. Pas nádat klaagster er in januari 2021 (toevalligerwijs) van op de hoogte geraakte dat de woning was verkocht, is verweerder in actie gekomen en heeft hij in een brief van november 2021 aan klaagster en aan de man zijn fout erkend. Verweerder heeft geen verklaring gegeven voor zijn handelen, anders dan dat hij het zich allemaal niet goed had gerealiseerd en dat hij ‘van de zaak af wilde zijn’. De raad acht verweerders handelwijze onbegrijpelijk, laakbaar, in strijd met de kernwaarde integriteit en ook schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur en in verweerders eigen beroepsuitoefening. Verweerder heeft geen enkele (enigszins begrijpelijke) verklaring gegeven voor zijn handelen. De raad heeft mede daarom niet de indruk dat verweerder volledig is doordrongen van het ronduit kwalijke karakter van zijn gedrag. Ook lijkt verweerder niet te beseffen dat een dergelijke houding in negatieve zin afstraalt op de beroepsgroep van de advocatuur en een nadelig effect heeft op het vertrouwen van de samenleving in het toezicht op de beroepsgroep. Mede rekening houdend met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder heeft de raad een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken opgelegd.

6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgrond verweerder 6.1    Verweerder heeft als enige beroepsgrond aangevoerd dat de raad klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Ter toelichting heeft hij het volgende aangevoerd. Er kan van worden uitgegaan dat klaagster en de man in gemeenschap van goederen getrouwd zijn geweest. In 2007 heeft alleen de man (en niet ook klaagster) de woning in eigendom gekregen. Zij is door het huwelijk voor een gelijk deel gerechtigd geworden tot de huwelijksgoederengemeenschap, waarvan de woning deel uitmaakte. In de eigendom van de woning is geen wijziging aangebracht. Klaagster is geen mede-eigenaar geworden. Uit het  convenant blijkt niet dat de woning (nog) onderdeel van het te verdelen huwelijksvermogen was.

6.2    In het echtscheidingsverzoek is de rechtbank gevraagd de ontbinding van de gemeenschap uit te spreken op grond van het convenant. De dag van indiening van het echtscheidingsverzoek (24 juli 2013) geldt als ontbindingsdatum. Van een verzoek om niet tot verdeling van één of meer onderdelen over te gaan, is niet gebleken. Klaagster kan zich dan ook niet beroepen op rechten ten aanzien van de ontbonden gemeenschap, heeft geen belang met betrekking tot de woning en dus geen klachtrecht. Het oordeel van de raad dat de woning nog onderdeel is blijven uitmaken van een niet langer bestaande gemeenschap van goederen is onbegrijpelijk, evenals het oordeel dat deze na 24 juli 2013 een gemeenschappelijk goed zou zijn, aldus verweerder.

6.3    De gevoerde civiele procedure maakt dat niet anders. Verweerder heeft ook in die procedure verweer gevoerd met betrekking tot de positie van klaagster en in de schikking is niet benoemd of erkend dat zij deelgenoot in enige gemeenschap tussen haar en de man zou zijn. 

Verweer klaagster 6.4    Klaagster heeft aangevoerd dat bij een gemeenschap van goederen niet van belang is op wiens naam een goed staat. Partijen zijn het erover eens dat het een gemeenschappelijk goed betreft en dat Nederlands recht van toepassing is. Klaagster en de man zijn samen opgetrokken in de procedure tegen verweerder. Uiteindelijk heeft verweerder die zaak geschikt met beide partijen. Klaagster is rechtstreeks in haar belang getroffen, omdat het haar de woning (bedoeld voor de gezamenlijke kinderen van haar en de man) en veel geld heeft gekost om nog enige genoegdoening te krijgen voor het verlies. Verweerder heeft wetgeving, rechtspraak en de gedragsregels aan zijn laars gelapt en klaagster kan het niet verkroppen als hij daarmee wegkomt. De raad heeft de klacht terecht gegrond verklaard. Klaagster vindt de opgelegde maatregel zeer mild en niet in verhouding staan tot de ernst van de zaak.

7    BEOORDELING HOF

Ontvankelijkheid  7.1    De Advocatenwet heeft het klachtrecht niet in het leven geroepen voor een ieder, maar slechts voor degene die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is getroffen of kan worden.

7.2    De beroepsgrond van verweerder tegen de beslissing van de raad slaagt niet. Klaagster is een voormalig cliënte van verweerder en in dit geval als zodanig belanghebbende als het gaat om door verweerder - naar is gebleken: onterecht - genomen (incasso- en) executiemaatregelen voor aan klaagster en de man in rekening gebrachte bedragen.

Inhoudelijke overweging 7.3    Tegen de inhoudelijke beoordeling door de raad heeft verweerder geen beroepsgronden gericht. In beroep staat derhalve niet meer ter discussie dat verweerder na het arrest van het gerechtshof van 10 mei 2016 geen rechtsgeldige titel meer had om de executie van de woning voort te zetten. Verweerder had de executie na ontvangst van het arrest moeten staken, maar heeft dat niet gedaan. Hij heeft de executie zonder enige juridische grondslag voortgezet en de woning vele maanden later, op 26 januari 2017, in het openbaar laten verkopen. Vervolgens heeft hij de opbrengst op zijn derdengeldenrekening laten storten en het verkregen bedrag van de derdengeldrekening doorgestort naar de rekening van zijn BV. Verweerder heeft klaagster en de man van deze gang van zaken op geen enkel moment op de hoogte gesteld. 

 

8    MAATREGEL

8.1    Met betrekking tot de opgelegde maatregel is het hof, met de raad, van oordeel dat verweerder dit handelen zwaar moet worden aangerekend. Het gaat daarbij niet alleen om het zonder geldige titel executeren van de woning en het incasseren van de opbrengst, maar ook om het stilzwijgen van verweerder hierover, en zijn houding nadat klaagster erachter was gekomen dat verweerder de woning had verkocht. Verweerder heeft het zelfs toen nog op een procedure laten aankomen en hij heeft pas ter zitting bij de rechtbank een schikking met klaagster en de man getroffen. Verweerders handelwijze is laakbaar en in strijd met de kernwaarde integriteit. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen een ernstige deuk toegebracht en het vertrouwen in zijn eigen functioneren bijna onherstelbaar beschadigd. Door zich in zijn beroepschrift te beperken tot een grief tegen de ontvankelijkheid van klaagster en door - zonder opgaaf van reden - niet ter zitting van het hof te verschijnen, heeft verweerder het hof bovendien geen blijk gegeven inzicht te hebben in de ernst van zijn handelen. Het hof rekent verweerder dat alles aan.

Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden volstaan met de door de raad opgelegde maatregel van zes weken onvoorwaardelijke schorsing. Ook het hof houdt daarbij rekening met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder (een voorwaardelijke schorsing van 12 weken in 2020, een berisping in 2021 en voordien ook al enkele berispingen). Alles bijeengenomen acht het hof een schorsing van 26 weken aangewezen. Daarvan worden 13 weken voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van twee jaar, als stok achter de deur. Verweerder dient zich te realiseren dat hem hiermee een laatste kans wordt geboden om zijn loopbaan in de advocatuur voort te zetten.

9    PROCESKOSTEN

9.1    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                    a) € 50,- kosten  van klaagster (forfaitair);  b) € 1.050,- [€ 525,- per punt]  kosten voor rechtsbijstand van klaagster; c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; d) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.2     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.3     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

10    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1     vernietigt de beslissing van 22 januari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-499/A/A, voor zover daarin aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zes weken is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

10.2     legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken, waarvan 13 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;  

10.3     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;    10.4     bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd; 

10.5     bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 2 december 2024,  met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;      - verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;      - deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

10.6     bekrachtigt de beslissing van 22 januari 2024 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 23-499/A/A, voor het overige;

10.7     veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 10.8     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is genomen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. M.S.A. van Dam, K. van Dijk, G.J.K. Elsen en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2024.

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 8 november 2024.