Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-11-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:154
Zaaknummer
24-719/DB/LI
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek tot opheffing schorsing op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 5 november 2024 in de zaak 24-719/DB/LI
naar aanleiding van het verzoek van:
verzoeker
strekkende tot opheffing van de op verzoek van:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburgdeken
door de raad bij beslissing van 2 april 2024, zoals door het hof (gedeeltelijk) bekrachtigd bij beslissing van 5 augustus 2024, aan verzoeker opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet.
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 2 april 2024 (ECLI:NL:TADRSHE:2024:49) heeft de raad het verzoek van de deken op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet toegewezen en heeft verzoeker met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van de praktijk als advocaat (hierna: de schorsing). Ook heeft de raad voorlopige voorzieningen getroffen.
1.2 Op 5 augustus 2024 (ECLI:NL:TAHVD:2024:236) heeft het hof de schorsing bekrachtigd. Wel heeft het hof de getroffen voorlopige voorzieningen vernietigd.
1.3 Op 1 oktober 2024 heeft verzoeker een verzoek gedaan tot opheffing van de schorsing.
1.4 Op 10 oktober 2024 heeft de deken een reactie ingediend op het verzoek.
1.5 Het verzoek is behandeld op de zitting van de raad van 28 oktober 2024. Daarbij waren verzoeker en de deken aanwezig.
2 VERZOEK
2.1 Verzoeker legt aan zijn verzoek het volgende ten grondslag.
2.2 Op 5 augustus 2024 heeft het hof beslist dat de raad de schorsing ten onrechte heeft opgelegd vanwege verzoekers financiële situatie. Het hof heeft de schorsing om andere redenen bekrachtigd, maar dat oordeel is juridisch onjuist. Het hof heeft onterecht gewicht toegekend aan de klachten van verzoekers cliënten. Die lagen niet ten grondslag aan het verzoek op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet. Ook waren de beslissingen naar aanleiding van die klachten op dat moment nog niet onherroepelijk. Die beslissingen waren per definitie verkeerd.
2.3 Er is volgens verzoeker ook geen sprake geweest van een urgente situatie. De memorie van toelichting noemt banden met een criminele organisatie of een gevangenisstraf als voorbeelden, maar daarvan is geen sprake. De deken heeft enkel een dekenbezwaar ingediend dat zag op de financiële situatie van verzoeker. Over de kwaliteit van de dienstverlening is geen dekenbezwaar ingediend. Omdat de financiële situatie geen grond voor de schorsing kan zijn, bestaat er geen grond meer voor het in stand houden van de schorsing.
2.4 De klachten van cliënten kunnen bovendien niet voldoende zijn voor een schorsing. De aan hem opgelegde schorsing van 26 weken zal in hoger beroep verminderd worden, wat ook consequenties heeft voor de aan verzoeker opgelegde maatregel van schrapping waartegen ook hoger beroep loopt. Ook meent verzoeker dat de schorsing van 26 weken inmiddels al (bijna) is verstreken. Daar komt bij dat een andere klacht niet uit algemeen belang voortgezet had mogen worden en dat niet vooruitgelopen kan worden op die beslissing.
2.5 Verzoeker wijst erop dat zijn praktijk nu weer op orde is en het hem duidelijk is dat er verbeteringen plaats moeten vinden. Verzoeker heeft daar in de periode sinds de schorsing goed over nagedacht. Zo gaat hij belangrijke informatie schriftelijk (beter) vastleggen. Verzoeker wijst erop dat diverse cliënten hem hebben benaderd met nieuwe zaken, die hij nu niet kan aannemen.
2.6 Tot slot wijst verzoeker erop dat jaarplan 2024 van het dekenberaad stelt dat het de bedoeling is om advocaten weer compliant te maken door middel van een norm overdragend gesprek. Dat gesprek heeft in zijn geval niet plaatsgevonden. Ook zouden administratieve fouten via het bestuursrecht moeten worden afgedaan en niet via het tuchtrecht.
3 REACTIE DEKEN
3.1 De deken stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.2 De deken wijst allereerst op de timing van het verzoek. Op 22 november 2024 wordt door het hof uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen het dekenbezwaar dat in verband staat met de opgelegde schorsing. Na die beslissing van het hof vervalt de schorsing van rechtswege gelet op artikel 60ae van de Advocatenwet.
3.3 Ook wijst de deken erop dat, mocht de schorsing door het hof worden opgeheven, dan een eerder opgelegde onvoorwaardelijke schorsing van vier weken geëffectueerd wordt. Die schorsing zou op 8 april 2024 ingaan, maar is door de toegewezen (60ab-)schorsing nog niet ingegaan. Verzoeker miskent daarbij ook dat de opgelegde 26 weken schorsing evenmin is ingegaan. Allereerst omdat de beslissing waarin de schorsing van 26 weken is opgelegd nog niet onherroepelijk is en die schorsing dus nog niet is ingegaan, maar ook omdat deze pas in werking treedt na afloop van eerdere schorsingen.
3.4 De deken wijst erop dat uit de beslissingen van de raad en het hof blijkt dat de kwaliteit, naast het bredere niet meewerken aan het dekentoezicht, ten grondslag is gelegd aan de schorsing. De deken betwist dat verzoeker zijn praktijk thans op orde heeft. Volgens de deken laat de kwaliteit van verzoeker dermate te wensen over dat het onverantwoord is verzoeker nog cliënten bij te laten staan. Verzoeker voldoet niet aan zijn (administratieve) verplichtingen en kan derhalve niet als een professioneel advocaat functioneren. Nergens erkent verzoeker dat hij fundamenteel tekort is geschoten in en botweg fouten heeft gemaakt bij het inzichtelijk maken van de belangrijke afspraken en risico’s in een zaak, althans dat hij dit niet schriftelijk heeft vastgelegd. Het ontbreekt verzoeker aan zelfinzicht en daarmee vermogen om zichzelf te verbeteren.
3.5 De deken wijst erop dat verzoeker zich blijft onttrekken aan het dekentoezicht. Verzoeker heeft het laten aankomen op lasten onder dwangsom en is daartegen bestuursrechtelijke procedures gestart tegen de Orde, waarin hij tweemaal een voorlopige voorziening heeft aangevraagd zonder dat hij daarbij enig spoedeisend belang had terwijl hij ook niet reageerde op in het kader van die procedures gestelde vragen van de rechtbank. Verzoeker is ook onvoldoende bekend met de regelgeving en gedragsregels. In tuchtprocedures dient verzoeker te laat stukken in, heeft hij een klacht ingediend en een kort geding aangekondigd tegen een collega-advocaat die tijdens zijn schorsing als zijn waarnemer fungeert en gehouden was om informatie aan de deken te verstrekken. Verzoeker heeft verder zijn CCV individueel 2023 ingediend waarin hij zich ten onrechte heeft aangemerkt als advocaat-stagiair zodat hij slechts zeer beperkt vragen hoefde te beantwoorden. Ondanks twee rappels heeft verzoeker de CCV kantooropgave en kengetallen 2024 tot op heden niet ingediend en heeft hij op 9 oktober 2024 kenbaar gemaakt bezwaar te maken tegen de last onder dwangsom die in dat kader is opgelegd.
4 BEOORDELING
4.1 Voor opheffing van een schorsing ingevolge het bepaalde in artikel 60ab lid 6 Advocatenwet moet aannemelijk zijn dat de gronden die hebben geleid tot de schorsing niet meer aanwezig zijn.
4.2 De raad stelt voorop dat de deken aan zijn verzoek ex art. 60ab Advocatenwet ook een drietal (in behandeling zijnde) klachten van cliënten van verzoeker ten grondslag heeft gelegd. Deze klachten zijn door de raad (mede) ten grondslag gelegd aan de aan verzoeker opgelegde schorsing, zoals blijkt uit de rechtsoverwegingen 2.3 en 5.5 in de beslissing van de raad. De klachten waren aan de raad voorgelegd en de raad hoefde dan ook geen termijn ex artikel 60ab lid 5 van de Advocatenwet in het dictum van de beslissing op te nemen.
4.3 Het hof heeft bij 5 augustus 2024 als volgt overwogen, waarbij verzoeker is aangemerkt als ‘verweerder’: “7.5 Ten aanzien van de financiële betrouwbaarheid van de praktijk is er naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om onmiddellijk ingrijpen te rechtvaardigen. […] 7.6 Ten aanzien van de kwaliteit van de dienstverlening deelt het hof de zorgen van de deken over de geleverde kwaliteit. In zijn uitspraak van 15 maart 2024 heeft het hof geoordeeld dat verweerder zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig heeft veronachtzaamd, waarbij het hof onder meer heeft overwogen: “de opstelling van verweerder, zowel in de aanloop naar het dekenbezwaar als nadien, (baart) het hof ernstig zorgen. Het hof ziet in de houding van verweerder niet alleen een ontbreken van ieder (eigen of gevraagd) initiatief om zijn zaken op orde te brengen en te houden, maar ook een duidelijk gebrek aan reflectie op zijn handelen. Zowel in het beroepschrift als ter zitting overheerst het beroep van verweerder op zijn moeilijke persoonlijke omstandigheden en is een professionele benadering van hetgeen in verweerders praktijk niet goed is gegaan ver te zoeken. Voor zover verweerder al erkent dat zaken niet goed gegaan zijn, bagatelliseert hij ze.” 7.7 Dit beeld wordt bevestigd in de recente uitspraak van de raad van 24 juni 2024 naar aanleiding van de klacht (van cliënt R) waarin de raad de maatregel van schrapping heeft opgelegd. Ook in die zaak is verweerder naar het oordeel van de raad ernstig tekort geschoten in zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener. Ook uit de nog lopende klachtzaak (van cliënt RS), die door de deken is overgenomen, ontstaat het beeld van tekortschieten in de kwaliteit van de dienstverlening (onder meer: ontbreken van een opdrachtbevestiging en analyse van de zaak, onvoldoende communicatie). […] 7.9 Anders dan door verweerder betoogd […] is het hof van oordeel dat de kwaliteit van verweerders dienstverlening wel meegewogen mag worden bij de vraag of op dit moment onmiddellijk ingrijpen in de uitoefening van zijn praktijk gerechtvaardigd is. […] 7.10 Gelet op het verontrustende beeld dat bestaat bij de kwaliteit van de praktijkvoering van verweerder, het ontbreken van het vertrouwen bij het hof dat diens praktijk op orde is en de verwachting dat verweerder, gelet op diens gebrek aan reflecterend vermogen, ook niet op orde zal krijgen, is het hof van oordeel dat, als verweerder voor de resterende tijd (tot zijn aangekondigde praktijkneerlegging) zijn praktijk weer oppakt, de belangen van (potentiële) cliënten zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet onevenredig zullen worden benadeeld. Een onmiddellijk ingrijpen in de uitoefening van de praktijk van verweerder is dan ook geboden.” 7.10 Het voorgaande betekent dat de onmiddellijke schorsing in de uitoefening van de praktijk gehandhaafd blijft. […]“
4.4 De raad ziet in wat verzoeker aanvoert geen grond om over te gaan tot opheffing van de schorsing. Als uitgangspunt gelden de beslissingen van de raad van 2 april 2024 en van het hof van 5 augustus 2024. Dat verzoeker meent dat de genoemde beslissingen onjuist zijn en dat de klachten over de kwaliteit van de dienstverlening daarin niet hadden mogen worden meegenomen, verandert daar niets aan. Enkel wanneer verzoeker het bestaande gebrek aan vertrouwen in het op orde krijgen van zijn praktijk zal wegnemen, ligt – gelet op het oordeel van het hof – opheffing van de schorsing in de rede. Verzoeker heeft daartoe niets concreets aangevoerd, maar slechts gesteld dat hij het in het vervolg beter zal doen. Die toezegging is op zichzelf echter onvoldoende om het vertrouwen te herstellen. Wel heeft de raad vastgesteld dat verzoeker, anders dan voorheen, zijn tekortkomingen in de praktijkvoering uiteindelijk – zij het pas na de kritische reactie van de deken van 10 oktober 2024 daarover – ter zitting minder heeft gebagatelliseerd dan hij in het verleden steeds heeft gedaan.
4.5 Voor zover verzoeker meent dat hij zijn schorsingen al heeft uitgezeten, geldt bovendien dat schorsingen niet gelijktijdig ten uitvoer worden gelegd. Zo staat dat ook in de dicta van de aan verzoeker opgelegde maatregelen weergegeven.
BESLISSING
De raad van discipline wijst het verzoek af.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. U.T. Hoekstra en W.A.A.J. Fick-Nolet, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 5 november 2024