Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-10-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2024:189
Zaaknummer
24-688/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing; Klacht is niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de vervaltermijn neergelegd in artikel 46g, lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 28 oktober 2024 in de zaak 24-688/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 17 september 2024 met kenmerk 2281865/JS/MvV, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagezonden e-mail van verweerster van 4 oktober 2024.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Verweerster heeft klager vanaf november 2018 als advocaat bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Op 10 april 2019 heeft verweerster namens klager bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) een verweerschrift met zelfstandige verzoeken ingediend. Voorafgaand aan de zitting van 12 september 2019 heeft verweerster bij brief van 1 september 2019 het verweerschrift nader toegelicht. 1.2 Op 12 september 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. Van deze zitting is een proces-verbaal opgesteld. 1.3 Bij beschikking van 21 februari 2020 is de echtscheiding uitgesproken en daarbij beslist op de verzoeken van klager. In rechtsoverweging 4.25 is het volgende overwogen, voor zover relevant: “4.25. De rechtbank overweegt als volgt. [Klager] heeft kennelijk een rechercheonderzoek noodzakelijk geacht en daarvoor kosten gemaakt. Hij stelt nu dat die kosten het gevolg zijn van onrechtmatig handelen van [de ex-vrouw] en vraagt vergoeding. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige - met het verzoek tot uitkering van levensonderhoud verband houdende - verzoek voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en dat beoordeling hiervan niet tot onnodige vertraging van het geding leidt, zodat het verzoek kan worden beoordeeld. De verzochte vergoeding van recherchekosten is een vorm van schadevergoeding die alleen kan worden toegewezen indien op [de ex-vrouw] een verbintenis tot vergoeding van schade rust. Aan het verzoek van [klager] ligt een beweerdelijke aansprakelijkheid van [de ex-vrouw] uit hoofde van onrechtmatige daad ten grondslag. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor vergoeding van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, is vereist dat a) een conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn. Het is aan [klager] om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen om tot aansprakelijkheid en tot vervulling van genoemde vereisten en daarmee tot vergoeding van de kosten van het rechercherapport te komen. De enkele omstandigheid dat het op de weg van [de ex-man] had gelegen om [klager] op juiste wijze te informeren over zijn inkomen en verdienmogelijkheden, is daartoe onvoldoende. In rechte is thans wel komen vast te staan dat [de ex-man] verdiencapaciteit heeft, maar de beoordeling van die vraag is niet - enkel en alleen - gebaseerd op de onderzoeksrapportage van het recherchebureau. De omstandigheid dat partijen in onderhavige procedure geen eensluidende standpunten ten aanzien van de feiten hebben ingenomen, rechtvaardigt op die enkele grond ook niet de conclusie dat de kosten van het recherchebureau voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Voor het overige zijn geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot toewijzing van de recherchekosten kunnen leiden. Mitsdien wordt niet toegekomen aan het leveren van bewijs, nog daargelaten dat een specifiek en concreet bewijsaanbod ontbreekt.” 1.4 Er is geen hoger beroep tegen de beschikking ingesteld, zodat de beschikking op 21 mei 2020 onherroepelijk is geworden. 1.5 Op 21 september 2021 heeft klager verweerster aansprakelijk gesteld. Verweerster heeft de aansprakelijkstelling aan haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gestuurd. Daarna is verder tussen klager en de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gecorrespondeerd. 1.6 Op 22 november 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende: a) verweerster heeft over het hoofd gezien dat de wederpartij had verzuimd om de vordering (verrekening van inkomens) tijdens de zitting van 12 september 2019 nader te formuleren en te onderbouwen; b) verweerster heeft het verzoek tot vergoeding van de kosten van het rechercheonderzoek onvoldoende onderbouwd.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht dient de voorzitter ambtshalve te oordelen over de ontvankelijkheid ervan. 4.2 Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard als deze wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In artikel 46g lid 2 Advocatenwet is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van de termijn verschoonbaar zijn (zie HvD 21 september 2020 ECLI:NL:TAHVD:2020:192). 4.3 De klacht heeft betrekking op de bijstand van verweerster ten behoeve van de echtscheidingsprocedure van klager die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank van 21 februari 2020. Niet gesteld of gebleken is dat klager pas later dan 21 februari 2020 op de hoogte is geraakt van deze beschikking en daarmee van het handelen van verweerster waarover klager klaagt. De in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval op 21 februari 2020 aangevangen. Klager heeft pas op 22 november 2023 bij de deken een klacht over verweerster ingediend en deze is daarmee ruimschoots buiten de vervaltermijn van drie jaar ingediend. Van een reden voor verlenging van de driejaarstermijn op grond van artikel 46g lid 2, is de voorzitter niet gebleken. 4.4 Klager heeft een beroep gedaan op overmacht/coulance vanwege uitzonderlijke omstandigheden waardoor hij niet binnen de driejaarstermijn een klacht heeft kunnen indienen. Deze omstandigheden houden - aldus klager - verband met de coronacrisis die heeft geleid tot oponthoud tussen de gesprekken en correspondentie die met verweerster en haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar zijn gevoerd over de tamelijk complexe kwesties. De voorzitter ziet hierin geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend. Niet valt in te zien waarom de vertraging in het voeren van gesprekken in het kader van de beroepsaansprakelijkheid, het onmogelijk maakte om tijdig een klacht over verweerster in te dienen. 4.5 Uit het voorgaande volgt dat de klacht op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de voorzitter niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.
BESLISSING De voorzitter verklaart: - de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 28 oktober 2024