Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-10-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2024:167
Zaaknummer
24-616/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht over het optreden van verweerder ten opzichte van een derde.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 14 oktober 2024 in de zaak 24-616/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 20 augustus 2024 kenmerk 2282602/JS/BF, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Tussen verweerder en Van den E bestond een advocaat-cliëntrelatie. Verweerder heeft Van den E onder meer bijgestaan in een zaak tegen L over een declaratiegeschil. 1.2 Blijkens een betaalafschrift van de ABN AMRO Bank heeft klaagster op 28 oktober 2022 een bedrag van € 7.500,- overgemaakt naar de handelsnaam van het kantoor van verweerder met als omschrijving: “(…) van den E(…) tbv” 1.3 Verweerder heeft bij brief van 15 februari 2023 aan Van den E laten weten dat hij zijn bijstand aan hem neerlegt en zich als zijn advocaat onttrekt in de lopende procedure. In dat verband schrijft verweerder verder, voor zover relevant: “In het hoger beroep in de declaratiezaak (…). Op de rol van 17 januari is de memorie van grieven genomen, met daarbij een zeer uitgebreide onderbouwing (producties) van jouw werkzaamheden voor [L]. Ik hoop voor je dat dat het gerechtshof voldoende aanknopingspunten geeft om jou een substantieel hoger bedrag toe te wijzen dan de rechtbank heeft gedaan. In lijn met het bovenstaande zal ik mij ook in dit hoger beroep als advocaat onttrekken, het betreffende H-formulier gaat hierbij. (…). Bij voorschotdeclaratie 2022051 van 13 oktober 2022 heb ik jou € 15.000,- ex BTW in rekening gebracht voor ‘honorarium in verband met de te nemen memorie van grieven en andere voorkomende advocatuurlijke werkzaamheden’. Op die declaratie is € 7.500 betaald. Bij (tussentijdse) declaratie 2022057 van 5 december 2022 heb ik dat bedrag verrekend met het tot dan toe besteedde honorarium (met een korting van ruim € 10.000) en verschotten. Vanaf 7 december 2022 heb ik mijn werkzaamheden voor jou weer voortgezet. Het resterende saldo van € 10.650 van de voorschotdeclaratie 2022051 is voldaan ingevolge de in december 2022 getroffen regeling met [L]. Hierbij gaat mijn declaratie 2023010 waarbij ik mijn werkzaamheden en verschotten tot nu toe daarmee verreken; zodat voor jou per saldo niets te betalen overblijft.” 1.4 Blijkens een H2 formulier voor de rol van 22 februari 2023 van de rechtbank Rotterdam heeft verweerder zich onttrokken aan de zaak van Van den E tegen L. 1.5 Bij e-mail van 9 mei 2023 heeft de directeur van klaagster, de heer Van G (hierna: Van G), verweerder als volgt bericht, voor zover relevant: “Begin oktober 2022 hebben [Van den E] en ik met jou[…] afspraken gemaakt ten aanzien van het hoger beroep in de declaratiezaak van [Van den E] tegen [L]. Je begon toen voorzichtig over een voorschotnota. Ik heb je toen gezegd dat ik dat wel wilde betalen, mits we konden afspreken dat jij eind oktober 2022 een eerste concept MvG klaar zou hebben en dat je zo spoedig mogelijk om een voorlopig getuigenverhoor zou verzoeken. Jij ging daarmee akkoord. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heb je nooit de deur uitgedaan en het eerste concept MvG kwam pas begin 2023, eerst nadat [Van den E] en ik deze zelf hadden opgesteld en naar je hebben opgestuurd omdat van jouw zijde deze uitbleef. Je bent onze afspraak derhalve op alle punten niet nagekomen. Om die reden ben ik van mening dat je verplicht bent de door mij betaalde € 7.500,- per omgaande terug te betalen. (…).” 1.6 Bij e-mail van 11 mei 2023 heeft verweerder als volgt geantwoord, voor zover relevant: “Wij hebben in het najaar van 2022 gesproken over het hoger beroep in de declaratiezaak van [Van den E] tegen [L]. Ik heb daarvoor aan [Van den E] een voorschotnota gestuurd van € 15.000,- ex BTW. (…) De voorschotdeclaratie (2022051) van 13 oktober 2022 strekte tot “voorschot voor honorarium in verband met de te nemen memorie van grieven en andere voorkomende advocatuurlijke werkzaamheden en verschotten” (onderstreping [verweerder]). Er is geen afspraak gemaakt of ontbindende voorwaarde overeengekomen met de strekking dat dat voorschot of een deel daarvan zou moeten worden gerestitueerd als bepaalde (niet-wettelijke) termijnen niet zouden worden gehaald. Zoals je bekend is, is de memorie van grieven in de declaratiezaak op 17 januari 2023 ingediend. Dat jij c.q. [klaagster] op die declaratie € 7.500 hebt betaald, maakt niet dat die betaling onverschuldigd is. De rechtsplicht tot betaling rustte op [Van den E] en jij c.q. [klaagster] hebt daar vrijwillig deels aan voldaan. Als jij van mening bent/blijft dat jouw deelbetaling onverschuldigd is verricht, zal je je daarvoor tot [Van den E] moeten richten. (…).” 1.7 Bij e-mail van 12 mei 2023 heeft Van G hierop aan verweerder bericht, voor zover relevant: “(…). Ik heb toen toegezegd het voorschot te betalen, mits er niet zoals bij jouw gebruikelijk op het laatste moment een incompleet stuk komt en er voor [Van den E] alleen nog maar tijd is om jouw fouten eruit te halen. We spraken af dat je eind oktober met een MvG zou komen. Je kwam dat niet na. Daarnaast spraken we over het horen van [A] als getuige. Je zou hier op terugkomen. (…) Omdat er nadien wederom niks gebeurde, hebben wij toen opnieuw een gesprek gehad op jouw kantoor en wel op 21 november 2022 om 13:51 uur. (…). We spraken in dat gesprek af dat je 1: het verzoek tot het horen van [L] als getuige er die week uit zou doen. 2: de conclusie nu onmiddellijk zou opstellen. Ook toen ben je de gemaakte afspraak niet nagekomen. Je hebt geen verzoek gedaan tot het horen van [A] als getuige en ook de MvG heb je niet opgesteld zoals afgesproken. Je doet niet wat afgesproken is, ik heb wel betaald en wacht nog steeds op je factuur. (…) Conclusie: dit is niet waarvoor ik betaald heb. Je bent de afspraak niet nagekomen en hebt niet geleverd. (…)”. 1.8 Bij e-mailbericht van 16 mei 2023 heeft verweerder als volgt gereageerd richting Van G, voor zover relevant: “Ik herken me niet in jouw weergave van de feitelijke gang van zaken en wijs iedere vorm van aansprakelijkheid of enige gehoudenheid tot terugbetaling van (betaalde) voorschotten dan ook af (…).” 1.9 Van G heeft hierop geantwoord, voor zover relevant: “Misschien moet je eerst eens je licht opsteken voordat je van alles suggereert; ik ben al enige tijd met langer op goede voet met [Van den E]. Omdat jij je niet herkent in de weergave, wijs ik je erop dat ik van alle gesprekken (telefonisch en mondeling) een bandopname heb gemaakt. Ik was/ben het gelieg en het niet nakomen van afspraken zo zat, dat dit noodzakelijk is gebleken. Voeg daar de vele e-mails aan toe, dan tekent zich toch echt een heel ander beeld af dan hetgeen jij je ‘herinnert’. (…). Ik wil mijn geld terug! Had gewoon je werk gedaan.” 1.10 Bij e-mailbericht van 30 mei 2023 heeft Van G verweerder verder geschreven: “Ga je werkelijk zo doen? Jij maakt er een potje van, ik spreek je daar op aan, jij doet nu alsof je het goed hebt gedaan en gaat je lopen verstoppen? (…) Ik heb gewoon voor iets betaald wat je niet gedaan hebt.” 1.11 Omstreeks 11 juli 2023 is naar zeggen van Van G telefonisch contact geweest tussen hem en verweerder. Dat gesprek heeft Van G vervolgens bevestigd in een e-mail aan verweerder. Hierin schrijft Van G, voor zover relevant: “Naar aanleiding van ons gesprek zojuist over de email van 16 mei jl. het volgende: Om te beginnen houdt ik er niet van dat je me wederom afblaft. Ik ben nog steeds een klant met een klacht. Wel ben ik blij dat je inziet dat mijn betaling moet worden terugbetaald. We spraken af dat je vanwege omstandigheden dat nu niet meteen kan doen. De uitstel is wat mij betreft akkoord. Je kunt het terugstorten op de rekening waar het vandaan is gekomen. Ik zet [Van den E] even op Cc zodat ook hij op de hoogte is dat dit punt van tafel is.”
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. Klaagster heeft € 7.500,- als voorschot aan verweerder voldaan in verband met het opstellen van een memorie van grieven en het entameren van een voorlopig getuigenverhoor in een zaak van Van den E tegen L. Verweerder heeft voornoemde acties echter niet uitgevoerd en het aan voorschot betaalde bedrag gebruikt voor andere werkzaamheden, aldus klaagster. 2.2 Van G heeft namens klaagster de klacht als volgt nader toegelicht. De betaling zag nadrukkelijk op vooraf gedefinieerde werkzaamheden. Zo moest verweerder een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor opstellen en een memorie van antwoord indienen. Verweerder heeft deze werkzaamheden niet verricht. Het bedrag van € 7.500,- dat klaagster had betaald is, tegen haar uitdrukkelijke instructie in, gebuikt voor andere werkzaamheden. Omstreeks 11 juli 2023 is er telefonisch contact geweest tussen Van G en verweerder, waarin verweerder volgens Van G had toegezegd het bedrag terug te betalen en daarbij om uitstel had gevraagd. Dat uitstel heeft klaagster aan verweerder gegeven. Dit gesprek heeft Van G bij e-mail bevestigd. De betaling van € 7.500,- zou aan klaagster worden terugbetaald, omdat verweerder erkende dat hij de afspraak die hij met klaagster had gemaakt inderdaad niet was nagekomen. Van den E, ten behoeve van wie de betaling is gedaan, heeft geen toestemming aan verweerder gegeven de betaling van klaagster te verrekenen met andere werkzaamheden. Uitbreiding klacht 2.3 De voorzitter heeft geconstateerd dat Van G bij e-mail van 15 januari 2024 aan de deken de klacht namens klaagster met twee klachtonderdelen heeft uitgebreid. Deze uitbreiding is niet vermeld in de aanbiedingsbrief van de deken. De voorzitter ziet echter wel aanleiding om de betreffende punten bij de beoordeling te betrekken. De klachtonderdelen luiden dat verweerder volgens klaagster ook verwijtbaar heeft gehandeld, omdat verweerder geen administratie heeft gevoerd waaruit te allen tijden de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend en dat verweerder niet, althans onvoldoende, ervoor heeft zorggedragen dat verweerder in geval van (plotselinge) afwezigheid terstond vervangen zou kunnen worden.
3 VERWEER 3.1 Verweerder is voor indiening van de klacht arbeidsongeschikt geraakt en heeft zich op 5 maart 2024 uitgeschreven van het tableau. Mr. De V heeft namens verweerder verweer gevoerd tegen de klacht. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Oordeel 4.1 Een advocaat moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als advocaat optreedt. Een advocaat moet partijdig zijn bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. In sommige gevallen moet een advocaat rekening houden met de belangen van anderen, die weliswaar zijn cliënt niet zijn, maar wel op andere wijze betrokken zijn. 4.2 Op grond van de gedingstukken stelt de voorzitter vast dat verweerder op 13 oktober 2022 voor zijn werkzaamheden aan Van den E een voorschotdeclaratie van € 15.000,- ex BTW in rekening heeft gebracht. Blijkens het betaalafschrift (zie 1.2) heeft klaagster op 28 oktober 2022 een bedrag van € 7.500,- betaald aan het kantoor van verweerder ten behoeve van Van den E. Bij brief van 15 februari 2023 heeft verweerder aan Van den E bevestigd dat dit bedrag op de voorschotdeclaratie in mindering is gebracht. Volgens klaagster (bij monde van Van G) was afgesproken dat die betaling was gedaan mits verweerder in oktober 2022 een eerste concept memorie van grieven af zou hebben en zo spoedig mogelijk om een voorlopig getuigenverhoor zou verzoeken (verwezen wordt naar het e-mailbericht van 9 mei 2023). Verweerder heeft deze afspraak betwist. Allereerst heeft verweerder bij e-mail van 11 mei 2023 geschreven dat er geen afspraak is gemaakt of ontbindende voorwaarde overeengekomen met de strekking dat dat voorschot of een deel daarvan zou moeten worden gerestitueerd als bepaalde (niet-wettelijke) termijnen niet zouden worden gehaald. Vervolgens heeft verweerder dit op 16 mei 2023 nogmaals bevestigd. 4.3 De voorzitter kan op grond van voorgaande feiten en standpunten niet vaststellen dat er een afspraak is gemaakt zoals door klaagster naar voren is gebracht, nu die afspraak door verweerder gemotiveerd is betwist. Ook anderszins kunnen in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten worden gevonden voor de juistheid van klaagsters stellingen hierover. Daarmee valt niet vast te stellen dat verweerder bepaalde afspraken met klaagster niet is nagekomen en daarmee jegens klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Voor het overige onderschrijft de voorzitter het standpunt van verweerder dat een discussie over de terugbetaling van een voorschotbetaling niet thuishoort bij de tuchtrechter. Volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter immers niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele- of de geschillenprocedure. 4.4 Voor zover klaagster verder (in de uitbreiding van haar klacht) heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen administratie heeft gevoerd waaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend en verweerder niet, althans onvoldoende, heeft zorggedragen voor vervanging in geval van (plotselinge) afwezigheid geldt het volgende. Nog afgezien van de vraag of hetgeen klaagster stelt juist is, geldt dat tussen klaagster en verweerder geen advocaat-cliëntverhouding bestaat, zodat verweerder reeds daarom jegens klaagster niet aan dergelijke verplichtingen hoeft te voldoen. Verder geldt - zoals hiervoor reeds is overwogen - dat niet is komen vast te staan dat verweerder bepaalde afspraken met klaagster had gemaakt die hij niet is nagekomen. Van verwijtbaar handelen is derhalve niet gebleken. 4.5 De voorzitter verklaart de klacht op grond van het voorgaande kennelijk ongegrond.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.J. Roos, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 14 oktober 2024