Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-10-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:262
Zaaknummer
230387
Zaaknummer
230388
Inhoudsindicatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of de door de deken en de voormalig cliente van verweerder tegen verweerder ingediende klachten, die naast advocaat tevens Rechtsanwalt is, ontvankelijk zijn. Het hof is van oordeel dat de raad terecht de voormalig cliënte van verweerder en de deken heeft ontvangen in hun klacht respectievelijk dekenbezwaar. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad.
Uitspraak
Beslissing van 18 oktober 2024 in de zaken 230387 en 230388
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
[naam] (230387) gevestigd te [plaatsnaam]
klaagster
gemachtigden: mr. R. Sekeris en mr. D. Hoff
en
(230388)
deken
1 INLEIDING
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of de door de deken en de voormalig cliënte van verweerder tegen verweerder ingediende klachten, die naast advocaat tevens Rechtsanwalt is, ontvankelijk zijn.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en het oordeel van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) heeft in de zaken tussen klaagster en de deken en verweerder (zaaknummers 23-380/A/A en 23-379/A/A/D) een beslissing gewezen op 27 november 2023. In deze beslissing zijn de klacht en het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:219 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 25 december 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van klaagster; - het verweerschrift van de deken; - een e-mail van verweerder van 12 augustus 2024, met bijlagen. 2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 23 augustus 2024. Daar zijn verweerder en de bestuurder van klaagster, met de gemachtigde van klaagster verschenen. Daarnaast waren op zitting aanwezig de deken met haar stafmedewerker. Verweerder en de gemachtigde van klaagster hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt, voor zover in hoger beroep nog van belang, de volgende feiten vast.
3.2 Op 20 maart 1995 heeft klaagster onroerend goed in Duitsland gekocht van een Nederlandse verkoper. De koopovereenkomst is in een notariële akte vastgelegd, die ten overstaan van een Duitse notaris is gepasseerd. Klaagster is bij de aankoop van het onroerend goed bijgestaan door het advocatenkantoor H (hierna: kantoor H), dat samenwerkte met een Duits advocatenkantoor (hierna: het Duitse kantoor).
3.3 Op 27 april 1995, vlak na het aangaan van de koopovereenkomst, maar nog voordat het onroerend goed aan klaagster was geleverd, is de verkoper failliet verklaard. Klaagster heeft zich vervolgens jarenlang moeten inspannen om levering van het onroerend goed te bewerkstelligen. Aanvankelijk is klaagster hierin bijgestaan door kantoor H, in samenwerking met het Duitse kantoor.
3.4 In september 2007 heeft kantoor H verweerder (op dat moment werkzaam op het kantoor M&W) bij de zaak betrokken. De opdracht van klaagster aan verweerder luidde destijds dat verweerder in Duitsland voor inschrijving van het onroerend goed met klaagster als eigenaresse in het Grundbuch (vergelijkbaar met het Nederlandse kadaster) diende te zorgen. Kantoor H is in de jaren die volgden steeds minder werkzaamheden voor klaagster gaan verrichten. Verweerder heeft gaandeweg alle werkzaamheden voor klaagster overgenomen. Toen verweerder in 2012 zijn eigen kantoor had opgericht (kantoor X Legal) heeft hij de zaak van klaagster meegenomen.
3.5 Op 8 maart 2012 heeft verweerder klaagster uit naam van het door hem opgerichte kantoor X-Legal een opdrachtbevestiging gestuurd en daarbij de algemene voorwaarden van het kantoor meegestuurd.
3.6 Op 1 januari 2020 heeft verweerder een nieuwe maatschap opgericht: het kantoor X Advocaten en Rechtsanwälte, het huidige kantoor van verweerder. De algemene voorwaarden van dit kantoor waren identiek aan die van het oude kantoor van verweerder.
3.7 Artikel 5 van de algemene voorwaarden luidde, zover relevant, als volgt: “Tenzij schriftelijk anders is overeengekomen, worden de voor de diensten van [het kantoor van verweerder] verschuldigde netto bedragen berekend op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren maal de verschillende uurtarieven van de bij die uitvoering betrokken bestuurders van vennoten van [het kantoor van verweerder], werknemers van [het kantoor van verweerder] en/of Strategische Partners, in welke vermenigvuldiging naar de discretie van [het kantoor van verweerder] factoren als spoed, expertise, belang of complexiteit van de zaak, aard en duur van de relatie met de opdrachtgever en dergelijke mede een rol kunnen spelen (honorarium). De uurtarieven worden van tijd tot tijd aangepast, waarna de aangepaste uurtarieven zullen gelden. [Het kantoor van verweerder] behoudt zich naar eigen discretie het recht voor niet op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren af te rekenen, maar op basis van het behaalde resultaat ("value billing"). Ter dekking van de algemene kantoorkosten van [het kantoor van verweerder] wordt een percentage van het aldus verschuldigde nettobedrag in rekening gebracht (kantooropslag). Daarnaast worden door [het huidige kantoor van verweerder]in het kader van de uitvoering van de opdracht gemaakte kosten en/of voor althans namens de opdrachtgever voorgeschoten kosten (bijvoorbeeld griffierechten, kosten voor uittreksels, kosten van koeriers, reis- en verblijfskosten, reiskosten van € 0,50 per kilometer met auto), alsmede de kosten die aan [het kantoor van verweerder] in rekening zijn gebracht door de in artikel 12 hieronder bedoelde onder-opdrachtnemers aan de opdrachtgever in rekening gebracht (verschotten).”
3.8 Verweerder heeft in de jaren dat hij aan klaagster bijstand verleende tot aan het moment dat de zaak rond 29 juli 2022 in een afrondende fase terechtkwam gefactureerd op basis van aan de opdracht bestede tijd tegen een overeengekomen uurtarief.
3.9 Eind 2021 is klaagster in het Duitse kadaster als rechtmatige eigenaresse van het onroerend goed ingeschreven. Klaagster had in 2006 met een Duitse partij overeenstemming bereikt over de verkoop van het onroerend goed voor een bedrag van € 500.000,-. Deze transactie was echter nog niet geformaliseerd. Wel was het onroerend goed al sinds 2006 in gebruik bij de Duitse partij. Klaagster heeft verweerder toen verzocht om haar te vertegenwoordigen bij de onderhandelingen met de Duitse partij over de verkoop van het onroerend goed aan de Duitse partij, bij het passeren van de notariële koopovereenkomst en bij de overdracht van het onroerend goed.
3.10 Het onroerend goed is op 29 juli 2022 voor € 1.200.000,-, en dus € 700.000,- meer dan het bedrag waarover overeenstemming was bereikt, aan de Duitse partij verkocht. Daarnaast heeft de Duitse partij ook nog een schuld van € 30.000,- en de verplichting tot levering van een strook grond overgenomen. Op diezelfde dag (29 juli 2022) heeft verweerder telefonisch aan klaagsters bestuurder E laten weten dat hij wilde overleggen over zijn einddeclaratie. Verweerder was van mening dat een eindfactuur op basis van de door hem aan de zaak bestede uren geen recht deed aan zijn prestatie en stelde voor om de einddeclaratie op te stellen op basis van value billing.
3.11 Verweerder heeft zijn voorstel in zijn e-mailbericht van eveneens 29 juli 2022 bevestigd. Hij schrijft hierin, voor zover relevant: “(…) In dat kader heb ik aan jou aangegeven dat ook over onze eindafrekening dient te worden gesproken, omdat een uurtje-factuurtje declaratie in het onderhavige geval geen recht doet aan de geleverde prestatie. Onze algemene voorwaarden bepalen in artikel 5 het navolgende: “[Verweerders kantoor] behoudt zich naar eigen discretie het recht voor niet op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren af te rekenen, maar op basis van het behaalde resultaat ("value billing").” Onze puur advocatuurlijke werkzaamheden hebben wij op basis van onze uurtarieven in rekening gebracht. Onze rol van juridisch adviseur is in de eindfase echter gewijzigd. Jij wilde verkopen voor € 500.000,- en ik heb je uitdrukkelijk geadviseerd dat niet te doen en op mijn initiatief heeft de [taxateur] een zeer verkoper-vriendelijke taxatie opgesteld, waarbij hij kwam tot een waarde in het economisch verkeer van nagenoeg 1 mio. Deze waarde is overtrokken, maar hielp wel mee in het overleg met [de Duitse partij]. Daarnaast heb ik [de Duitse partij] zeer opportunistisch voorgehouden dat zij een vergoeding voor het gebruik verschuldigd zijn, terwijl de juridische grondslag daarvoor niet aanwezig is althans niet meer kan worden aangetoond dat in 2006 over een vergoeding voor het gebruik is gesproken, terwijl de bewijslast daarvoor rust op [klaagster]. Alle onderhandelingen met [de Duitse partij], hun fiscaliste (…) en hun advocaat (…) heb ik alleen gevoerd. Daarvoor heb ik vele besprekingen in Bad Oeynhausen en Wiefelstede gevoerd met één of meer van de genoemde personen, veel e-mailcorrespondentie met deze personen gevoerd en veelvuldig met deze personen getelefoneerd, zulks over een langere periode. Nu ik je steeds telefonisch en/of per e-mail van het onderhandelingsproces op de hoogte hebt gehouden, ga ik daarop thans niet nader in. Heden heb ik [klaagster] bij het aangaan van de notariële overeenkomst vertegenwoordigd. Kortom, zonder dat jullie enig initiatief of enige actie hebben genomen, is [klaagster] een uitermate verkoper-vriendelijke koopovereenkomst aangegaan met de [Duitse partij] en ontvangt [klaagster] ruim € 700.000,- meer voor haar vastgoed in Wiefelstede, dan waarmee jij akkoord zou zijn gegaan, indien ik niet het initiatief had genomen. Daarom doen wij thans een beroep op de overeengekomen value billing in de zin van artikel 5 van de overeengekomen voorwaarden. Wij kunnen deze value billing eenzijdig vaststellen, maar ik zou er prijs opstellen om over de hoogte van onze declaratie eerst persoonlijk (we hebben elkaar nog nooit ontmoet …) of telefonisch van gedachte te wisselen.”
3.12 Klaagster heeft na verweerders voorstel van 29 juli 2022 meerdere malen verzocht om een specificatie van de door verweerder in de periode van maart 2022 tot en met juli 2022 gewerkte uren, maar verweerder heeft deze urenspecificatie niet toegezonden.
3.13 Op 29 augustus 2022 heeft verweerder klaagster geschreven: “(…) zoals ik al aangaf, wil ik niet per uur afrekenen, zodat het aantal aan de zaak bestede uren irrelevant is. Daarom heb ik de aan de zaak bestede uren weliswaar bijgehouden, maar niet ons tijdschrijfsysteem.”
3.14 Nadat klaagster opnieuw had gevraagd om de gemaakte uren inzichtelijk te maken, heeft verweerder hierop, eveneens op 29 augustus 2022 geschreven: “Onder verwijzing naar mijn e-mail van 29 juli 2022 herhaal ik dat in artikel 5 van onze algemene voorwaarden het navolgende wordt bepaald: “[Het kantoor van verweerder] behoudt zich naar eigen discretie het recht voor niet op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren af te rekenen, maar op basis van het behaalde resultaat ("value billing").” Daarom stel ik voor niet over het aantal aan de zaak bestede uren te spreken, maar over een percentage van de meeropbrengst van € 700.000,-. Ik realiseer mij dat 50% te veel is, maar een percentage van hetgeen jullie zelf niet hebben nagestreefd en ook niet hadden verwacht, lijkt mij recht doen aan de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval. Vanzelfsprekend ben je niet verplicht met mij daarover van gedachten te wisselen, maar in dat geval stuur ik een declaratie, die mijns inziens voldoet aan de voornoemde bijzondere omstandigheden van jullie zaak en het behaalde resultaat.”
3.15 Op 31 augustus 2022 heeft verweerder klaagster een einddeclaratie van € 282.333,34 inclusief BTW gestuurd. In de begeleidende e-mail van 31 augustus 2022 schrijft verweerder, voor zover relevant: “Nu de meeropbrengst meer dan € 700.000,- bedraagt, terwijl je al tevreden was met € 500.000,-, lijkt mij een verdeling van 2/3 voor [klaagster] en 1/3 als honorarium naar value billing redelijk, zodat ik een totaalbedrag van € 233.333.33 in rekening breng.”
3.16 Op 18 oktober 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
3.17 Eerder, te weten op 8 augustus 2022, heeft de deken een signaal ontvangen over verweerder van een advocaat. Deze advocaat heeft de deken bericht dat haar kantoorgenoot, mr. H, een cliënte (klaagster) adviseerde die met betrekking tot de aan- en verkoop van onroerend goed in Duitsland jarenlang is bijgestaan door verweerder. In al die jaren dat verweerder klaagster in deze zaak heeft bijgestaan, heeft verweerder zijn werkzaamheden bij klaagster in rekening gebracht tegen een vooraf afgesproken uurtarief. In de afrondende fase van de zaak, nadat het onroerend goed verkocht was voor aanzienlijk meer dan het bedrag waarmee klaagster aanvankelijk rekening hield, heeft verweerder ineens onder verwijzing naar artikel 5 van de algemene voorwaarden van zijn kantoor een beroep gedaan op value billing.
3.18 Op 26 september 2022 heeft de deken verweerder in kennis gesteld van het signaal van mr. B en verweerder uitgenodigd voor een gesprek op 20 oktober 2022. Op 25 oktober 2022 heeft de deken per e-mail aan verweerder bevestigd: “Op 20 oktober 2022 bespraken wij de algemene voorwaarden die u hanteert bij het aangaan van opdrachten, waarin in artikel 5 de mogelijkheid van een resultaat gerelateerde beloning is opgenomen (…). Wij hebben uitgebreid gesproken over de uitleg die u geeft aan dit artikel, maar ik heb u voorgehouden dat de bepaling niet anders kan worden begrepen dan een niet toegestane beloningsvorm. Ik heb u gewezen op artikel 7.7 van de Voda. U vertelde dat u dat bij een beroep op de bepaling in eerdere gevallen u er in onderling overleg met de cliënten bent uitgekomen. Ik heb u verder voorgehouden dat ik overweeg een dekenbezwaar in te dienen. (…) U gaf aan bij nader inzien het er mee eens te zijn dat de bepaling niet duidelijk is en u heeft mij toegezegd om op korte termijn uw algemene voorwaarden aan te passen en de gewraakte bepaling te verwijderen. Ik verzoek u mij voor 25 november a.s. uw aangepaste algemene voorwaarden te sturen. Ik heb u op de hoogte gesteld dat er klacht is ingediend, die in een apart dossier in behandeling wordt genomen en waarover u separaat zal worden geïnformeerd.”
3.19 Op 25 november 2022 heeft verweerder zijn algemene voorwaarden aangepast en deze aan de deken toegezonden. De passage met betrekking tot de mogelijkheid van value billing is uit de algemene voorwaarden gehaald.
3.20 Bij e-mail van 13 februari 2023 heeft de deken verweerder laten weten dat als klaagster niet binnen vier weken het griffierecht betaalt, de klacht niet ter kennis van de raad zou worden gebracht en het dossier zou worden gesloten.
3.21 Na afronding van de onderzoeksfase in de klachtprocedure heeft de deken besloten een dekenbezwaar in te dienen. Dit dekenbezwaar is op 11 april 2023 in concept aan verweerder toegezonden. In de begeleidende e-mail schrijft de deken (om 15:34 uur): “In vervolg op de door [klaagster] ingediende klacht heb ik besloten om als deken ook zelfstandig een oordeel aan de tuchtrechter te vragen over uw handelwijze. (…)”.
3.22 Bij e-mail van 11 april 2023 (om 15:46 uur) heeft verweerder hierop geantwoord: “De inhoud van uw e-mail verbaast mij zeer, omdat u in uw e-mail van 13 februari 2023 aan [de gemachtigde van klaagster] en mij het volgende mededeelde (citaat): “Indien het griffierecht niet binnen vier weken is bijgeschreven op het hiervoor genoemde bankrekeningnummer, brengt de deken de klacht op grond van artikel 46e lid 3 Advocatenwet niet ter kennis van de raad van discipline en wordt het dossier gesloten.” Derhalve mocht ik ervan uitgaan dat geen dekenbezwaar zou worden ingediend. Kunt u toelichten, waarom u alsnog dekenbezwaar indient althans van mening bent, dat nog dekenbezwaar kan worden ingediend?”
3.23 Bij e-mail van 13 april 2023 heeft de deken geantwoord, voor zover relevant: “Op grond van artikel 46c lid 3 AW dien ik naar elke klacht onderzoek te doen, hetgeen is gebeurd. Tijdens het onderzoek bent u nog wel in de gelegenheid gesteld om de zaak met de klager op te lossen door uw urenspecificaties aan de klager toe te sturen. Aan dat voorstel heeft u niet voldaan. (…) Het onderzoek is gesloten en de klager is in de gelegenheid gesteld het griffierecht te voldoen. (…). Zoals ik u schreef zie ik aanleiding om (daarnaast) een dekenbezwaar in te dienen. Het indienen van een dergelijk bezwaar staat los van de klacht of een minnelijke regeling. Ook al was het griffierecht niet betaald, de klacht ingetrokken of een minnelijke regeling tot stand gekomen, had ik het dekenbezwaar geformuleerd. Het is mij niet duidelijk waarop u baseert dat u op 13 februari 2023 in de veronderstelling kon zijn dat er geen dekenbezwaar zou worden ingediend. Ik heb daarin een eigen toezichthoudende taak en beleidsvrijheid.”
3.24 Verweerder heeft op 17 april 2023 toegelicht dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de deken uitsluitend een dekenbezwaar zou indienen in het algemeen belang, als klaagster haar klacht niet zou doorzetten. Verweerder heeft daarna op 9 mei 2023 op het concept van het dekenbezwaar gereageerd.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregels 16 lid 3 en 17 en met artikel 7.7 lid 1 onder b van de Voda. Nadat verweerder jarenlang op basis van een uurtarief heeft gedeclareerd, wilde verweerder de zaak plotseling op basis van value billing afhandelen en daarbij zelf bepalen hoeveel zijn werkzaamheden waard zijn geweest. Daarnaast heeft verweerder geweigerd een specificatie te verstrekken van de gewerkte uren in de periode maart tot en met juli 2022.
Het dekenbezwaar
4.2 De deken heeft na nader onderzoek aanleiding gezien een dekenbezwaar op grond van artikel 46f Advocatenwet in te dienen.
4.3 Het dekenbezwaar luidt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet door:
a) in strijd met artikel 7.7 eerste lid onder b Voda een resultaat gerelateerd honorarium overeen te komen met klaagster, te weten een percentage van de meeropbrengst die hij voor klaagster heeft bewerkstelligd;
b) in strijd met gedragsregel 17 lid 2 in ieder geval vooraf geen duidelijke afspraken te maken over zijn honorarium en de wijze van declareren;
c) in strijd met gedragsregel 17 lid 1 excessief te declareren;
d) in strijd met gedragsregel 16 lid 3 niet integer en zorgvuldig te handelen in deze financiële aangelegenheid en niet naar behoren rekening en verantwoording af te leggen aan klaagster.
5 BEOORDELING RAAD
Ontvankelijkheid klacht en dekenbezwaar
5.1 De raad heeft geoordeeld dat het Nederlandse tuchtrecht op verweerder van toepassing is en de Nederlandse tuchtrechter bevoegd is om van de klacht en het dekenbezwaar kennis te nemen en deze derhalve ontvankelijk zijn. Daartoe heeft de raad het navolgende overwogen.
5.2 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht en het dekenbezwaar niet-ontvankelijk zijn, omdat hij in de zaak die hij voor klaagster heeft behandeld uitsluitend als Rechtsanwalt en niet als advocaat is opgetreden. Verweerder is sinds 1993 toegelaten als advocaat in Nederland en sinds 1996 als Rechtsanwalt in Duitsland. Sinds 2012 is hij verbonden aan zijn huidige kantoor met vestigingen in Amsterdam en Hamburg. Door zijn dubbele toelating treedt hij met grote regelmaat op voor Duitse cliënten met economische belangen in Nederland en voor Nederlandse cliënten met economische belangen in Duitsland. In het eerste geval treedt hij dan op als advocaat en in het tweede geval als Rechtsanwalt. In het kader van de door klaagster verstrekte opdracht is verweerder uitsluitend als Rechtsanwalt opgetreden in een geschil dat zich volledig in Duitsland heeft afgespeeld. Daarom is volgens verweerder uitsluitend het Duitse tuchtrecht van toepassing. Weliswaar is op de overeenkomst van opdracht tussen klaagster en verweerder Nederlands recht van toepassing, maar dat betekent niet dat ook het Nederlandse tuchtrecht van toepassing is op verweerder wanneer hij optreedt als Rechtsanwalt.
5.3 De raad heeft verweerder niet in zijn betoog gevolgd en in dat kader het volgende overwogen. Verweerder staat sinds 13 juli 1993 ingeschreven op het tableau van de Nederlands Orde van Advocaten. Deze inschrijving is onvoorwaardelijk. Op grond van artikel 12 Advocatenwet kan de Algemene Raad van de Orde van Advocaten om bijzondere redenen degene die zijn kantoor buiten Nederland wenst te vestigen, ontheffing verlenen van het voorschrift dat het kantoor van de advocaat voor al zijn handelingen als zodanig zijn gekozen woonplaats geldt. Een dergelijke ontheffing is niet aan verweerder verleend. Advocaten die op grond van artikel 1 Advocatenwet staan ingeschreven oefenen de praktijk uit overeenkomstig de Advocatenwet en de daarop berustende verordeningen en besluiten. Op grond van artikel 46 Advocatenwet zijn zij aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen en nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen.
5.4 Het feit dat verweerder naast advocaat in Nederland ook Rechtsanwalt in Duitsland is, betekent naar het oordeel van de raad niet dat de Nederlandse regels en het Nederlandse tuchtrecht niet op verweerder van toepassing zijn. Anders dan verweerder stelt, is het de raad op grond van de gedingstukken niet gebleken dat hij kenbaar uitsluitend als Rechtsanwalt heeft opgetreden voor klaagster. De opdrachtbevestiging vermeldt als kantoornaam X Advocaten en Rechtsanwälte. Bij de naam van verweerder staat zowel advocaat als Rechtsanwalt vermeld en in de opdrachtbevestiging wordt niet vermeld dat de opdracht wordt vervuld als Rechtsanwalt. Als kantooradres wordt bovendien het adres in Amsterdam vermeld.
5.5 Voor zover verweerder stelt dat het dekenbezwaar ook niet-ontvankelijk is omdat de deken hem in haar e-mail van 13 februari 2023 had meegedeeld dat als klaagster de klacht niet wenste voor te leggen aan de raad het dossier zou worden gesloten, leidt dit niet tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het dekenbezwaar. Zoals de deken terecht heeft gesteld blijkt uit deze e-mail van 13 februari 2023 duidelijk dat deze uitsluitend betrekking heeft op de klacht van klaagster. Uit de e-mail kan niet worden afgeleid dat de deken een toezegging heeft gedaan dat geen dekenbezwaar zou worden ingediend als de klacht niet aan de raad zou worden voorgelegd. Dat heeft de deken verweerder ook uitgelegd in haar e-mails van 11 april 2023 en 13 april 2023.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden verweerder
Ontvankelijkheid
6.1 Verweerder voert aan dat de raad heeft miskend dat verweerder uitsluitend is opgetreden als Rechtsanwalt. De Voda en de gedragsregels zijn op de aan de raad voorgelegde casus niet van toepassing. Daarom hadden zowel klaagster als de deken niet ontvankelijk verklaard moeten worden in hun klacht respectievelijk dekenbezwaar.
6.2 Dat verweerder uitsluitend heeft opgetreden als Rechtsanwalt volgt volgens hem uit de aard van zijn werkzaamheden die hij uitsluitend naar Duits recht heeft verricht ter zake van in Duitsland gelegen onroerend goed. Dat was voor klaagster, als professionele partij, ook kenbaar. Verweerder biedt uitdrukkelijk bewijs aan van zijn stelling door het volledige dossier in het geding te brengen.
6.3 Het kan volgens verweerder niet zo zijn dat zijn handelen als Rechtsanwalt onderworpen is aan een toetsing op basis van twee rechtssystemen - het Duitse tuchtrecht en het Nederlandse tuchtrecht - die inhoudelijk niet gelijk zijn en zelfs met elkaar in strijd zijn.
6.4 Voor het geval het hof van oordeel is dat het Nederlands tuchtrecht op verweerder van toepassing is en klaagster en de deken ontvankelijk zijn, bestrijdt verweerder uitdrukkelijk niet dat hij in strijd met de Voda en de gedragsregels heeft gehandeld. In dat geval verzoekt verweerder het hof om de door de raad opgelegde maatregel van berisping te heroverwegen, nu die maatregel volgens hem te zwaar is. Volgens verweerder is bij het opleggen van een maatregel naast de ernst van de overtreding ook de identiteit van de klagende partij, de (juridische) kennis van de klagende partij en de emotionele gevolgen van het verweten handelen van de advocaat mede van belang. Klaagster was een professionele partij. Met uitzondering van een geschil over de hoogte van de te betalen vergoeding, is klaagster op geen enkele wijze in haar belangen geschaad. Integendeel, tijdens de mondelinge behandeling erkende klaagster zeer content te zijn met de kwaliteit van het door verweerder verrichtte werk en het behaalde resultaat. Verweerder heeft bovendien een blanco tuchtrechtelijk verleden en zich in het kader van deze tuchtrechtelijke procedure geconformeerd aan de mening van de deken.
Verweer
6.5 Klaagster en de deken hebben gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
7 BEOORDELING HOF
Omvang van het beroep
7.1 Het hoger beroep van verweerder heeft uitsluitend betrekking op de vraag of de raad terecht klaagster en de deken heeft ontvangen in hun klacht respectievelijk dekenbezwaar en op de strafmaat, te weten de aan verweerder opgelegde maatregel van een berisping. Verweerder komt uitdrukkelijk niet op tegen de inhoudelijke beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar.
7.2 Het hof zal zich daarom beperken tot hetgeen door verweerder, klaagster en de deken in deze procedure naar voren is gebracht voor zover dat betrekking heeft op de vraag of klaagster en de deken ontvankelijk zijn in hun klacht respectievelijk dekenbezwaar en, zover het hof daaraan toekomt, de zwaarte van de maatregel.
Ontvankelijkheid
7.3 Het hof is met de raad van oordeel dat het Nederlandse tuchtrecht op verweerder van toepassing is en de Nederlandse tuchtrechter bevoegd is om van de klacht en het dekenbezwaar kennis te nemen en deze derhalve ontvankelijk zijn. Daartoe overweegt het hof als volgt.
7.4 Verweerder staat sinds 13 juli 1993 ingeschreven op het tableau van de Nederlands Orde van Advocaten en deze inschrijving is onvoorwaardelijk. Advocaten die op grond van artikel 1 Advocatenwet staan ingeschreven oefenen de praktijk uit overeenkomstig de Advocatenwet en de daarop berustende verordeningen en besluiten. Op grond van artikel 46 Advocatenwet zijn zij aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen en nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen. Een Nederlandse advocaat die tevens in een ander EU-land advocaat is, is niet alleen onderworpen aan de Advocatenwet, maar ook aan de advocatuurlijke regelgeving in die andere lidstaat. Het hof verwijst naar het spiegelbeeldige artikel 16d, tweede lid, Advocatenwet (“onverminderd hetgeen waartoe zij als advocaat in de staat van herkomst verplicht zijn”).
7.5 De raad heeft klaagster en de deken dan ook terecht ontvangen in hun klacht respectievelijk dekenbezwaar.
7.6 Ter zitting heeft verweerder nader uiteengezet dat voor het geval het Nederlandse tuchtrecht op hem van toepassing is, de klacht en het dekenbezwaar niet zien op zijn handelen als advocaat, maar op zijn handelen in een andere hoedanigheid, namelijk die van Rechtsanwalt. Verweerder stelt uitsluitend in die hoedanigheid voor klaagster te hebben opgetreden. Bij zijn optreden in hoedanigheid van Rechtsanwalt heeft verweerder niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld, aldus verweerder.
7.7 Klaagster en de deken hebben gemotiveerd betwist dat verweerder uitsluitend als Rechtsanwalt voor klaagster heeft opgetreden.
7.8 Het hof is evenals de raad, onder verwijzing naar en met overneming van de overwegingen van de raad als weergegeven onder 5.3 van die beslissing, van oordeel dat verweerder geenszins uitsluitend in hoedanigheid van Rechtsanwalt is opgetreden voor klaagster. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de door verweerder gezonden opdrachtbevestiging als kantoornaam “X Advocaten en Rechtsanwälte” vermeldt, dat als kantooradres in de opdrachtbevestiging een kantooradres in Amsterdam is opgenomen, dat bij de naam van verweerder zowel advocaat als Rechtsanwalt wordt vermeld, dat klaagster een in Nederland gevestigde rechtspersoon is, dat de algemene voorwaarden waarnaar de opdrachtbevestiging verwijst vermelden dat het kantoor van verweerder een maatschap is naar Nederlands recht, dat de Nederlandse tekst van de algemene voorwaarden bindend is en dat de rechtsverhouding met de cliënt volgens de algemene voorwaarden van het kantoor van verweerder is onderworpen aan Nederlands recht. Conclusie daarvan is dat het handelen van verweerder door de raad terecht getoetst is als handelen in hoedanigheid van (Nederlands) advocaat.
7.9 Ten overvloede merkt het hof op dat als een (Nederlandse) advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat hij niet onttrokken is aan het advocatentuchtrecht. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet.
Bewijsaanbod
7.10 Het hof ziet geen aanleiding om verweerder toe te laten tot het leveren van bewijs, omdat hetgeen te bewijzen wordt aangeboden niet leidt tot een andere beoordeling van de klacht.
Maatregel
7.11 Verweerder heeft tot slot aangevoerd dat de opgelegde maatregel te zwaar is. Het hof kan verweerder daarin niet volgen en sluit zich ook hier aan bij het oordeel van de raad. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7.7 eerste lid onder b Voda en zich op meerdere punten tuchtrechtelijk verwijtbaar gedragen jegens klaagster, waarbij hij in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit heeft gehandeld. Het hof neemt verder in aanmerking dat verweerder in hoger beroep heeft aangegeven de in geding zijnde declaratie “on hold” te hebben gezet en niet heeft ingetrokken. Dat klaagster een professionele partij is, kan daar niet aan af doen. Het tuchtrechtelijk blanco verleden van verweerder brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
7.12 De beroepsgronden slagen niet. Daarom zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.
8 PROCESKOSTEN
8.1 Omdat het hof een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair); b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster; c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; d) € 1.000,- kosten van de Staat.
8.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn/haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.3 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
9 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
9.1 bekrachtigt de beslissing van op 27 november 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummers 23-380/A/A en 23-379/A/A/D); 9.2 veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; 9.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 9.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. K. van Dijk en J.A. Huijgen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijtzes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 18 oktober 2024