Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-10-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2024:138
Zaaknummer
23-450/DB/OB
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Verweerder heeft gedragsregel 15 overtreden door herhaald op te treden tegen een voormalige cliënte. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 14 oktober 2024 in de zaak 23-450/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster gemachtigde: mr. J.W.P. Tulfer
over:
verweerder gemachtigde: mr. G.J.W. Pulles
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 januari 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Gelijktijdig heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over een kantoorgenoot van verweerder. Die klacht is bij de raad in behandeling onder zaaknummer 23-451/DB/OB.
1.2 Op 30 juni 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|23|004K van de deken ontvangen.
1.3 De behandeling van de klacht is op verzoek van partijen aangehouden in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen de zaken 22-1001/DB/OB en 22 1002/DB/OB. Beide zaken zien op verweerder en zijn zelfde kantoorgenoot en houden verband met onderhavige klacht. Op 27 mei 2024 heeft het hof van discipline uitspraak gedaan (ECLI:NL:TAHVD:2024:153).
1.4 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 2 september 2024. De klacht 23 451/DB/OB is gelijktijdig behandeld. Daarbij was namens klaagster aanwezig haar bestuurder [naam], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail namens klaagster van 18 juli 2023 en de e-mails namens verweerder van 18 juli 2023 en 30 juli 2024.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster exploiteert een laboratorium dat gekwalificeerd is om PCR-testen uit te voeren. Met HCIG B.V. heeft zij een samenwerkingsovereenkomst gesloten en uitvoering gegeven aan de opdracht van Dienst Testen/GGD voor het uitvoeren van PCR-testen. Nadat daarover een geschil is ontstaan met de GGD, heeft verweerders kantoorgenoot namens klaagster een concept kortgedingdagvaarding tegen de GGD en het ministerie van VWS opgesteld en aan de voorzieningenrechter gestuurd om een datum voor kort geding te verkrijgen. Nadat een datum bepaald was, heeft de kortgedingprocedure geen doorgang gevonden omdat met de GGD een regeling getroffen werd.
2.3 Tot 1 september 2021 was de heer S bestuurder van de aandeelhouder in klaagster (holding) en van klaagster zelf. Vanaf 26 mei 2021 was M (mede)bestuurder van klaagster. Per 1 september 2021 heeft de heer S ontslag genomen als bestuurder en werd M enig bestuurder van klaagster.
2.4 Tussen klaagster enerzijds en de heer S en HCIG anderzijds is een geschil ontstaan. Verweerder en zijn kantoorgenoot zijn als advocaten voor de heer S en HCIG gaan optreden tegen klaagster.
2.5 Verweerder heeft tegen klaagster opgetreden in een viertal procedures: - een voorlopig getuigenverhoor van 20 september 2021; - een bodemprocedure van 10 december 2021; - een bodemprocedure van 13 december 2021; - een kort geding van 20 juli 2022.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder gedragsregel 15 viermaal te hebben overtreden door op te (hebben ge)treden tegen klaagster.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat sprake is van ne bis in idem (als bedoeld in artikel 47b van de Advocatenwet). Het hof van discipline heeft in zijn beslissing van 27 mei 2024 de opgelegde maatregel bekrachtigd voor “het blijven optreden nadat klaagster daartegen bezwaar heeft gemaakt”. Ook doet hij een beroep op andere fundamentele beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht.
5 BEOORDELING
5.1 Het hof van discipline heeft bij beslissing van 27 mei 2024 definitief geoordeeld dat verweerder gedragsregel 15 heeft geschonden door op te (blijven) treden tegen klaagster. De raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen ten aanzien van de hier voorliggende procedures. Verweerder betwist ook niet (meer) dat sprake is van een schending van gedragsregel 15. Dat verweerder gedragsregel 15 heeft overtreden door ook in de hiervoor onder 2.5 vermelde vier procedures op te (blijven) treden tegen klaagster staat dan ook vast.
5.2 Enkel in geschil is of dit handelen opnieuw kan leiden tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt. Verweerders beroep op het ne bis in idem-beginsel slaagt niet. Het gaat hier om het handelen van verweerder in andere procedures dan waarover de klacht ging die heeft geleid tot bovengenoemde beslissing van het hof van discipline. Het betreft dus een feitencomplex waar nog niet onherroepelijk op is beslist. Dat het hof van discipline in zijn beslissing van 27 mei 2024 heeft gesproken over “het blijven optreden nadat klaagster daartegen bezwaar heeft gemaakt” betekent niet dat daarmee ook een oordeel is gegeven over onderhavig feitencomplex. De omvang van het geschil wordt bepaald door de klacht en feiten die de klagende partij daaraan ten grondslag legt. Het voornoemde citaat moet dus worden gelezen in de context van de gehele beslissing. De raad acht het citaat daarom beperkt tot de feiten waarover de betreffende procedure bij het hof van discipline ging. Daartoe behoorde niet het (blijven) optreden tegen klaagster in de hiervoor onder 2.5 vermelde vier procedures. Artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet is om die reden niet van toepassing. Een ander oordeel van de raad zou tot het ongewenste gevolg leiden dat een advocaat na een tuchtrechtelijke veroordeling wegens schending van gedragsregel 15 het optreden tegen een (voormalige) cliënt onverminderd voort zou kunnen zetten.
5.3 Verweerder doet daarnaast een beroep op andere fundamentele beginselen van een behoorlijk tuchtprocesrecht. De raad zal dit passeren, omdat verweerder dit niet nader heeft geconcretiseerd.
5.4 De raad zal de klacht gelet op het voorgaande gegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft in vier verschillende procedures (opnieuw) in strijd met gedragsregel 15 gehandeld door als voormalig advocaat van klaagster op te treden tegen klaagster. Verweerder heeft met zijn optreden de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid geschonden. Hoewel de vier gevoerde procedures in verband staan met de eerdere schending van gedragsregel 15, weegt de raad dit niet mee als ‘verlichtende’ omstandigheden. Verweerder heeft bewust het risico genomen dat hij gedragsregel 15 herhaald zou schenden door op te blijven treden tegen klaagster. De raad zal daarom opnieuw een berisping opleggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- reiskosten van klaagster, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline: - verklaart de klacht gegrond; - legt aan verweerder de maatregel van berisping op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.3; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.4.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. W.A.A.J. Fick-Nolet en J.A. Bloo, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 14 oktober 2024