Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-09-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:166

Zaaknummer

24-408/DH/RO

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat in een familierechtprocedure. Klacht over de factuur niet-ontvankelijk vanwege de driejaarstermijn uit artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet. Klacht over de onjuiste advisering bij het sluiten van een echtscheidingsconvenant ongegrond. De raad acht zich onbevoegd om te oordelen over het verwijt dat verweerster niet heeft gereageerd op het LinkedIn-bericht van klaagster. Verweerster was op dat moment uitgeschreven als advocaat en viel niet meer onder het tuchtrecht uit de Advocatenwet.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 september 2024 in de zaak 24-408/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 13 februari 2024 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. 1.2    Op 4 juni 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2024/63 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 augustus 2024. Daarbij waren klaagster en verweerster aanwezig. 1.4    Ter zitting is klaagster in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken in te dienen. Op 22 augustus 2024 heeft klaagster de aanvullende stukken ingediend. Op 30 augustus 2024 heeft verweerster een reactie op de aanvullende stukken ingediend.  1.5    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 15. Ook heeft de raad kennisgenomen van de aanvullende stukken van klaagster van 18 juni 2024 en 22 augustus 2024 en van de aanvullende stukken van verweerster van 16 juni 2024, 18 juni 2024 en 30 augustus 2024.

2    FEITEN 

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Verweerster heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Dit heeft geleid tot een echtscheidingsconvenant van 29 augustus 2018, waarin het volgende is overeengekomen: “[…] 4.4 In alle gevallen blijft conform artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden buiten beschouwing: […]  c) Wat door erfrecht of schenking door de echtgenoten werd verkregen; […] e) Het ondernemingsvermogen van een van de echtgenoten […] 4.21 De man heeft aan de vrouw een schuld van € 15.000,00, welke hij aan de vrouw dient af te lossen, aldus Bijlage 3 van dit convenant. De man zal daartoe een bedrag van € 100,00 per eerste van de maand volgend op de datum van de inschrijving van de echtscheiding aan de vrouw voldoen tegen een rente van 4% per jaar. Dit betreft een vaststellingsovereenkomst. […] 6.1 Partijen verklaren hierbij de tussen hen bestaande beperkte huwelijksgemeenschap conform de huwelijkse voorwaarden te hebben afgewikkeld met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen. […]” 2.3    Op 25 april 2019 schreef verweerster aan klaagster: “Ik heb u de toelichting en advies gegeven die ik kon op punt. U wilde de betaling aan de rechter voorleggen. Dat is gebeurd. De rechter heeft een uitspraak gedaan die vast ligt. Dat [de ex-partner] zich daar nu aan houdt is dan ook niet vreemd. […] Wat betreft de leningen blijf ik bij mijn standpunt. Juist omdat de gelden aan u toebehoorden en u deze aan hem geleend heeft zodat hij zijn eigen vermogen kon vergroten zou u dit van hem moeten kunnen terugvorderen. De rechtsgrond heeft dan niets met het huwelijk te maken, maar met contracten.” 2.4    Op 23 april 2018, 28 mei 2018, 24 september 2018, 13 november 2018 en 12 februari 2019 heeft verweerster diverse (tussentijdse) facturen verstuurd aan klaagster. 2.5    In 2019 heeft de Belastingdienst klaagster laten weten dat de factuur van verweerster onvoldoende gespecificeerd was voor een belastingaftrek. 2.6    Op 31 december 2019 heeft verweerster zich uitgeschreven als advocaat. 2.7    Op 19 februari 2021 heeft klaagster verweerster via een privébericht op LinkedIn benaderd. Verweerster heeft daar niet op gereageerd. 2.8    Op 13 juni 2023 heeft mr. D, de nieuwe advocaat van klaagster, een dagvaarding uitgebracht tegen de ex-partner. Uit de dagvaarding volgt onder meer: “[…] 3. […] [Klaagster] heeft tijdens het huwelijk verscheidene betalingen gedaan aan [het bedrijf van de ex-partner] of ten hoeve van [het bedrijf van de ex-partner]. […] Totaal heeft [klaagster] een bedrag van/voor [het bedrijf van de ex-partner] voldaan van € 43.445,58. […] 4. [Klaagster] heeft aldus van haar privévermogen gelden aan [de ex-partner] zijn bedrijf geleend. Zowel [klaagster] als [de ex-partner] zijn bedrijf behoorden gedurende het huwelijk tot het privévermogen van respectievelijk [klaagster] dan wel [de ex-partner]. Conform artikel 6.1 huwelijkse voorwaarden werd de gemeenschap afgewikkeld alsof een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Echter zowel voor [klaagster] als voor [de ex-partner] zijn bedrijf was een uitzondering van toepassing. Conform artikel 6.6 blijft buiten de verrekening: -    Wat door erfrecht of schenking door de echtgenoten werd verkregen -    Het ondernemingsvermogen van een van de echtgenoten. […] [Klaagster] stelt zich dan ook op het standpunt dat de geldlening aan [het bedrijf van de ex-partner] een privé lening was, welke buiten het echtscheidingsconvenant omgaat en [het bedrijf van de ex-partner] zich heeft verplicht deze gelden terug te betalen. […] 13. De vrouw heeft gedurende het huwelijk een bedrag van € 15.000,00 aan de man geleend […] Derhalve is in het echtscheidingsconvenant onder artikel 4.21 bepaald dat de man een bedrag ad € 15.000,00 voldoet aan de vrouw […] De vrouw wenst te benadrukken dat het bedrag ad € 15.000,00 los staat van het bedrag van € 43.445,58. […] 27. […] Dat [de ex-partner] een beroep doet op de finale kwijting conform artikel 6 echtscheidingsconvenant. Althans hij verwijst naar pagina 7, is geenszins redelijk of billijk. Het moge voor zich spreken dat [klaagster] nimmer de intentie heeft gehad om [de ex-partner] een dergelijk bedrag te schenken. 2.9    Op 16 januari 2024 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank. Ter zitting is een vaststellingsovereenkomst gesloten en is de procedure doorgehaald. In deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen: “[…] 1. [De ex-partner] zal aan [klaagster] een bedrag van € 1.900,00 betalen, nog te vermeerderen met de contractuele rente van 4% zoals overeengekomen in artikel 4.21 van het echtscheidingsconvenant van augustus 2018. […] 5. Per 1 februari 2024 zal [de ex-partner] vervolgens de betalingsverplichtingen hervatten zoals overeengekomen in artikel 4.21 van het echtscheidingsconvenant van augustus 2018. 6. Na betaling van het voorgaande hebben partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen en verlenen zij elkaar over en weer finale kwijting. […]” 

3    KLACHT 

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende. a)    Verweerster heeft facturen verstuurd die onvoldoende gespecificeerd waren, waardoor klaagster geen belastingaftrek kon krijgen; b)    Verweerster heeft klaagster onjuist geadviseerd over de in het echtscheidingsconvenant van 29 augustus 2018 verleende finale kwijting, waardoor klaagster haar leningen aan de ex-partner niet meer terug kan krijgen; c)    Verweerster heeft niet gereageerd op het LinkedIn-privébericht van 19 februari 2021. 3.2    Ten aanzien van klachtonderdeel b), heeft klaagster toegelicht dat zij op de zitting van 16 januari 2024 door de rechter erop is gewezen dat finale kwijting is verleend, waardoor klaagster haar geld niet meer terug kan krijgen.

4    VERWEER 

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING 

Klachtonderdeel a) 5.1    Op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. 5.2    De laatst gestuurde factuur die zich in het dossier bevindt, komt van 12 februari 2019. Klaagster heeft pas op 13 februari 2024 – en dus ruim vijf jaar later – een klacht ingediend. Klachtonderdeel a) wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard, gelet op artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Klachtonderdeel b) 5.3    Ten aanzien van de vermeende onjuiste advisering bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant, uit augustus 2018, is klaagster wel ontvankelijk. Pas ter zitting van 16 januari 2024 is klaagster er immers voor het eerst mee geconfronteerd dat er mogelijk onjuist is geadviseerd ten aanzien van de finale kwijting. Volgens klaagster heeft de rechter op die zitting gezegd dat klaagster onjuist is geadviseerd, vanwege de verleende finale kwijting.  5.4    Klaagster stelt dat verweerster onjuist heeft geadviseerd, omdat zij als gevolg van de verleende finale kwijting uit het echtscheidingsconvenant haar geld niet meer terug kan krijgen van haar ex-partner. Dat geld is afkomstig uit schenkingen van haar ouders. 5.5    De raad maakt uit het echtscheidingsconvenant echter op dat deze gelden nadrukkelijk buiten het echtscheidingsconvenant zijn gehouden. Klaagster stelt dat de rechter op de zitting van 16 januari 2024 heeft gezegd dat zij de leningen aan haar ex-partner niet meer terug kan krijgen vanwege de in het convenant verleende finale kwijting, maar dat is niet met stukken onderbouwd en kan ook niet uit de door klaagster over die procedure nagezonden stukken worden afgeleid. Het proces-verbaal bevat enkel de ter zitting gesloten vaststellingsovereenkomst, maar niet wat ter zitting is gezegd door de partijen en de rechter. De door mr. D. voor klaagster uitgebrachte dagvaarding en de inhoud van de op 16 januari 2024 opgestelde vaststellingsovereenkomst getuigen er overigens eerder van dat partijen onder ogen hebben gezien dat de in het echtscheidingsconvenant verleende finale kwijting nu juist niet zag op de in artikel 4.21 omschreven privélening van klaagster aan haar ex-partner. De raad kan daarom niet tot het oordeel komen dat sprake is van een onjuiste advisering. Dat betekent dat klachtonderdeel b) ongegrond moet worden verklaard. Klachtonderdeel c) 5.6    Tot slot wordt verweerster verweten dat zij niet heeft gereageerd op het LinkedIn-bericht van 19 februari 2021. Verweerster heeft zich op 31 december 2019 laten uitschrijven als advocaat. Over haar handelen en nalaten van daarna, kan de raad dan niet meer oordelen. Verweerster was op dat moment niet meer onderworpen aan het tuchtrecht uit de Advocatenwet. Voor de raad is dan geen taak meer weggelegd. Daarom verklaart de raad zich onbevoegd om te oordelen over dit klachtonderdeel. Conclusie 5.7    Op grond van het voorgaande zal de raad: -    klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk verklaren; -    klachtonderdeel b) ongegrond verklaren; -    zich ten aanzien van klachtonderdeel c) onbevoegd verklaren.

BESLISSING 

De raad van discipline verklaart: -    klaagster in klachtonderdeel a) niet ontvankelijk; -    klachtonderdeel b) ongegrond; - zich onbevoegd om van klachtonderdeel c) kennis te nemen;

Aldus beslist door mr. A.E.A.M. van Waesberghe, voorzitter, mrs. F.G.L. van Ardenne en N. de Boer, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.