Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-09-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:168

Zaaknummer

24-566/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over opstelling advocaat wederpartij in een geschil met de Belastingdienst. Verweerster heeft het standpunt van haar cliënt verwoord. Niet gebleken dat zij daarbij klachtwaardig heeft gehandeld.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 september 2024 in de zaak 24-566/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager en 

klaagster gemachtigde: S. Bharatsingh

over:

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 24 juli 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K229 2023 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 03 tot en met 07 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel). 

1    FEITEN 

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Op 19 september 2013 heeft de rechtbank Gelderland klagers veroordeeld tot het verstrekken van informatie over hun rekening bij een Luxemburgse bank, op straffe van een dwangsom tot een maximum van € 1.500.000,-. Op 27 september 2013 is het dwangsomvonnis aan klagers betekend. Op 25 augustus 2015 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dit vonnis bekrachtigd. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 9 juni 2017 door de Hoge Raad verworpen.  1.2    Op 28 oktober 2015 heeft de Staat executoriaal derdenbeslag laten leggen. 1.3    In een brief van 12 januari 2016 aan de Luxemburgse bank heeft klager melding gemaakt van de aan hem en zijn echtgenote opgelegde dwangsom, “samen 3 miljoen euro groot”.  1.4    Bij vonnis van 14 april 2021 heeft de rechtbank Den Haag in een door klagers aanhangig gemaakt executiegeschil geoordeeld dat vast is komen te staan dat klagers niet (tijdig) aan de hoofdveroordeling hebben voldaan en dat zij de maximale dwangsom van € 1.500.000 hebben verbeurd. Op 10 mei 2022 heeft het Gerechtshof Den Haag het hiertegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat klagers geen grieven hebben aangevoerd. 1.5    Bij dagvaarding van 21 juli 2021 hebben klagers opnieuw een executiegeschil aanhangig gemaakt bij de rechtbank Gelderland. Bij vonnis in incident van 18 januari 2023 heeft de rechtbank Gelderland zich onbevoegd verklaard om van het geschil tussen klagers en de Belastingdienst kennis te nemen. Tegen dit vonnis hebben klagers op 17 april 2023 hoger beroep ingesteld.  1.6    Bij brief van 16 februari 2023 heeft verweerster in aan de advocaat van klagers een voorstel gedaan en onder meer geschreven: “Tot slot wijs ik uw cliënten er uitdrukkelijk op dat als ik geen reactie van u verneem binnen de hiervoor genoemde termijn, de Belastingdienst zich het recht voorbehoudt de executie voor het volledige bedrag aan verbeurde dwangsommen ad € 1.500.000 ter hand te nemen (…).” 1.7    Op 31 mei 2023 heeft verweerster in een e-mail aan de advocaat van klagers onder meer geschreven: “In dit aanbod ligt overigens reeds een aanzienlijke matiging besloten van het totale bedrag aan verbeurde dwangsommen van € 3 miljoen. Dat uw cliënten zich daar ook terdege – en geruime tijd – van bewust (kunnen) zijn, blijkt wel uit de brief van [klager] van 12 januari 2016 aan [de Luxemburgse bank] (…). 1.8    Op 1 juni 2023 heeft de advocaat van klagers gereageerd en onder meer geschreven: “Begrijp ik het goed dat de Staat bereid is 2/3 deel van de verbeurde dwangsommen aan mijn cliënten kwijt te schelden?“ 1.9    Verweerster heeft diezelfde dag hierop een inhoudelijke reactie gegeven. 1.10    Op 5 juni 2023 heeft de advocaat van klagers gereageerd en onder meer geschreven: “Blijkbaar wordt het standpunt gevolgd zoals door uw collega [mr. D] en de heer [S] is aangegeven tijdens de laatste bespreking dat cliënten een dwangsom verschuldigd zijn begroot op een bedrag van € 3.000.000,00. U stelt dit eveneens in uw e-mail van 31 mei jl. Kennelijk bent u uitgegaan van een bedrag van € 3.000.000 aan verbeurde dwangsommen waarbij uw cliënte bereid is een matiging toe tot 2/3 deel. (…) Uit dossierstudie blijkt dat de dwangsommen zijn gemaximeerd tot € 1.500.000 in totaal. In haar vonnis heeft de rechtbank bepaalt dat [klagers] de maximale dwangsommen van € 1.500.000,00 verbeurd is.” 1.11    Verweerster heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven dat het voorstel van de advocaat van klagers afwijkt van het voorstel van de Staat en dat het bericht daarom niet kan worden opgevat als een aanvaarding van het voorstel van de Staat. 1.12    Op 3 juli 2023 heeft de advocaat van klagers in een e-mail aan verweerster onder meer geschreven: “Ook heb ik u telefonisch aangegeven dat de reeds verschuldigde dwangsommen € 1.500.000,00 bedraagt en geen € 3 miljoen zoals u al meermaals heeft geopperd.” 1.13    Op 13 juli 2023 heeft een bespreking plaatsgevonden. 1.14    Op 17 juli 2023 heeft de advocaat van klagers aan verweerster onder meer geschreven: “Met referte aan onze bespreking afgelopen donderdag bij u op kantoor hebt u alsmede de heer [S] aangegeven dat op basis van het vonnis/arrest mijn cliënten in totaliteit een bedrag van EUR 3.000.000 hebben verbeurd (EUR 1.500.000,00 per persoon). (…) Zonder andersluidend bericht ga ik ervan uit dat ik het standpunt van de Staat juist en correct heb weergegeven.” 1.15    Op 16 augustus 2023 heeft de gemachtigde van klagers zich tot verweerster gewend en onder meer geschreven: “Vooraf wil ik opmerken dat ik de wonderbaarlijke stelling van de Belastingdienst dat cliënten ieder een bedrag van € 1.500.000,-- verschuldigd zijn op basis van het vonnis van de rechtbank en het arrest van het Hof, niet kan plaatsen. (…) Op basis van voorgaande rechtelijke uitspraken heeft de familie [klagers] maximaal een dwangsom verbeurd van € 1.500.000,-- en niet hetgeen u alsmede de Belastingdienst stelt van € 3.000.000,---.”  1.16    Op 23 augustus 2023 heeft verweerster in een e-mail aan de advocaat van klagers onder meer geschreven: “De Belastingdienst zal vrijdag 25 augustus 2023 de deurwaarder opdracht geven om tot uitwinning van het beslag over te gaan voor een bedrag van EURO 1.500.000 (zegge: anderhalf miljoen euro) (…). Ik merk met nadruk op dat deze aankondiging niet kan worden opgevat als erkenning van de juistheid van het standpunt van u(w cliënten) dat in totaal slechts maximaal EUR 1.500.000 (…) aan dwangsommen zou zijn verbeurd door uw cliënten gezamenlijk.” 1.17    Op 25 augustus 2023 heeft de advocaat van klagers gereageerd en onder meer geschreven: “Uw cliënt en zelfs uzelf stelt ineens als donderslag bij heldere hemel dat cliënten dwangsommen  zouden hebben verbeurd van € 3.000.000,- in plaats van € 1.500.000,-. Het ligt dan ook op uw weg om aannemelijk te maken en te bewijzen dat dit het geval zou zijn. (…) Ik wijs u er nogmaals uitdrukkelijk op dat u in al uw berichtgeving spreekt over € 1.500.000,-. Ook in alle stuitingsbrieven welke zijn gericht aan beide cliënten wordt enkel en alleen gesproken van € 1.500.000,- aan dwangsommen.” 1.18    Op 18 oktober 2023 is namens klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster. 

2    KLACHT 

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende.  a)    Verweerster heeft onbehoorlijk en/of onbetamelijk gehandeld door geen reactie te geven op de vraag van de advocaat van klagers waarop het standpunt is gebaseerd dat het totale bedrag aan verbeurde dwangsommen € 3.000.000,- bedraagt. b)    Verweerster heeft het standpunt ingenomen dat in totaal € 3.000.000.- aan dwangsommen is verschuldigd, terwijl in onderhavige kwestie telkens is gesproken over het verbeurd zijn van een dwangsom van € 1.500.000,-. Daarmee heeft verweerster feitelijke gegevens verstrekt waarvan zij wist of althans behoorde te weten dat die onjuist waren (gedragsregel 8). c)    Verweerster heeft niet integer gehandeld. Zij heeft klagers benadeeld doordat zij het standpunt innam dat een dwangsom van in totaal € 3.000.000,- was verschuldigd. Verweerster heeft klagers tijdens de schikkingsonderhandelingen onder (oneigenlijke) druk gezet en heeft misbruik gemaakt van de situatie.  2.2    Klagers zijn steeds uit gegaan van het bedrag van € 1.500.000,-., tot verweerster in haar e-mail van 31 mei 2023 het bedrag van € 3.000.000,- noemde. Het is klagers nog steeds onduidelijk op welke gronden verweerster meent dat zij een bedrag van € 3.000.000,- aan dwangsommen zouden hebben verbeurd. De klacht ziet op de handelwijze omtrent het door verweerster ingenomen standpunt dat door klagers dwangsommen ad € 3.000.000,- zijn verbeurd. 

3    VERWEER 

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 

Toetsingskader 4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klagers. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden. Klachtonderdeel a) 4.2    De voorzitter stelt vast dat verweerster steeds op de berichten van de advocaat en de gemachtigde van klagers heeft gereageerd. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster voldoende reactie gegeven. Het is duidelijk dat klagers het met het standpunt van (de cliënt van) verweerster niet eens zijn, maar van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster is op dit punt niet gebleken. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond. Klachtonderdelen b) en c) 4.3    Klachtonderdeel b) ziet in de kern op het standpunt dat verweerster namens haar cliënt heeft ingenomen in de discussie over het bedrag aan dwangsommen dat door klagers is verbeurd. Klagers en verweerster interpreteren het vonnis van de rechtbank van 19 september 2013 anders en zijn daarover in geschil. Het is niet aan de tuchtrechter om in die discussie een oordeel te geven. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. De voorzitter is van oordeel dat verweerster geen evident onpleitbaar standpunt heeft ingenomen, mede gelet op de jurisprudentie waar zij in haar antwoord op de klacht naar verwijst. Klagers lijken eerder (in 2016) ook zelf van het bedrag van € 3.000.000,- te zijn uitgegaan. Van strijd met gedragsregel 8 is geen sprake: het gaat niet om een feitelijk gegeven, maar om een partijstandpunt. Klachtonderdeel b is daarom kennelijk ongegrond.  4.4    Verweerster mocht in de onderhandeling met klagers dan ook het standpunt innemen dat een dwangsom van € 3.000.000,- was verbeurd. Zij behartigde immers de belangen van haar cliënt en niet die van klagers. Het innemen van dat standpunt maakt niet dat sprake is van (oneigenlijke) druk of misbruik maken van de situatie. Klagers hebben (verder) niet feitelijk onderbouwd op welke wijze zij onder druk zijn gezet of zijn benadeeld. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweersters de belangen van klagers onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder daarmee een redelijk doel te dienen. Ook klachtonderdeel c is daarom kennelijk ongegrond.  

BESLISSING 

De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.