Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-10-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2024:241

Zaaknummer

24-568/AL/MN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. En klacht over het handelen van een advocaat in de hoedanigheid van werkgever is deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 oktober 2024 in de zaak 24-568/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster 

over

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennis genomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 26 juli 2024 met kenmerk 2274303.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster was vanaf 1 november 2022 werkzaam als juridisch secretaresse bij het advocatenkantoor van verweerder, genaamd mr. M. B.V.. Zij had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een opzegtermijn van een maand. 

1.2    Op 30 maart 2023 heeft klaagster mailcontact gehad over een (na-)betaling van loon en reiskostenvergoeding  met de boekhouder van verweerder. 

1.3    Klaagster en verweerder hebben op 31 maart 2023 en op 14 april 2023 WhatsApp-contact gehad over de (na)betaling. Verweerder heeft hierover op 26 april 2023 een e-mail aan klaagster gestuurd.

1.4    Op 4 april 2023 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst  gesloten waarmee de arbeidsovereenkomst van klaagster per die datum is beëindigd.

1.5    Op 13 oktober 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a)    in gebreke te blijven aan haar verschuldigd achterstallig loon, reiskostenvergoeding en niet opgenomen vakantiedagen uit te betalen; b)    haar tijdens werktijd te observeren met camera's; c)    haar onheus te bejegenen door regelmatig tegen haar te schreeuwen en haar geen ruimte te geven voor een weerwoord.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter neemt in overweging dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van werkgever, blijft voor de advocaat het advocatentuchtrecht gelden. Als hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het aanzien van en/of het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. Klachtonderdeel a)

4.2    Klaagster verwijt verweerder dat hij in gebreke is gebleven doordat hij achterstallig loon, reiskosten en niet-opgenomen vakantiedagen niet heeft uitbetaald. De voorzitter stelt op grond van het klachtdossier vast dat klaagster een arbeidsovereenkomst met het advocatenkantoor mr. M B.V. heeft gesloten. Voor zover er al sprake is van verwijtbaar handelen, zou een klacht die betrekking heeft op het (gestelde) handelen of nalaten in strijd met de arbeidsovereenkomst moeten worden ingediend tegen het advocatenkantoor en niet tegen verweerder. Klaagster heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waarom verweerder - in het kader van deze klachtzaak - met het advocatenkantoor moet worden vereenzelvigd. De omstandigheid dat verweerder de leidinggevende van klaagster was, is daarvoor niet voldoende. Dat betekent dat dit klachtonderdeel kennelijk niet ontvankelijk wordt verklaard. De voorzitter merkt nog op dat ook overigens niet is gebleken dat verweerder met betrekking tot dit verwijt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klaagster en verweerder hebben een verschil van mening over hoogte van het loon, de reiskostenvergoeding en niet opgenomen vakantiedagen. Daarmee is nog niet een tuchtrechtelijke norm geschonden.  Klachtonderdelen b) en c)

4.3    Klaagster verwijt verweerder verder dat hij haar tijdens werktijd met camera’s heeft geobserveerd en haar onheus heeft bejegend door regelmatig tegen haar te schreeuwen en haar geen ruimte te geven voor een weerwoord. Klaagster heeft hierbij onder meer verwezen naar een verklaring van een oud-stagiaire van het kantoor. Verweerder heeft al deze verwijten gemotiveerd betwist. Over de camera’s heeft verweerder verklaard dat er in het kantoor een camera- en beveiligingssysteem is geïnstalleerd en dat de camera’s op de in- en uitgangen van het pand en niet op het bureau van klaagster zijn en waren gericht. Met betrekking tot de bejegening van klaagster door verweerder verwijst verweerder nog naar een aantal door hem overgelegde verklaringen van medewerkers van het kantoor. De voorzitter stelt vast dat klaagster en verweerder over de geplaatste camera’s en het gedrag van verweerder in de richting van klaagster van mening verschillen. Gelet op die verschillende lezingen van de feiten en op grond van de overige stukken in het klachtdossier, kan de voorzitter niet vaststellen of de in deze klachtonderdelen vervatte stellingen van klaagster juist dan wel onjuist zijn. De juistheid van de verwijten en daarmee de gegrondheid van deze klachtonderdelen zijn daarom niet komen vast te staan. Dat leidt er toe dat deze beide klachtonderdelen kennelijk ongegrond zijn.  

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, wat betreft onderdeel a, kennelijk niet ontvankelijk; de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, wat betreft de onderdelen b en c kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door  mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2024.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op : 7 oktober 2024