Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-09-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2024:236

Zaaknummer

24-208/AL/GLD

Inhoudsindicatie

Klagers beklagen zich over een (voormalig) kantoorgenoot van de (voormalige) eigen advocaat. In de door klagers over de eigen advocaat ingediende klacht doet de raad gelijktijdig uitspraak (24-209/AL/GLD). Klagers zijn door de kantoorgenoot van verweerder jarenlang bijgestaan in een fiscaal-strafrechtelijke procedure. Verweerder is bij deze kwestie betrokken geraakt in zijn hoedanigheid van bestuurder van het advocatenkantoor en tevens collega-advocaat. Verweerder heeft aan de voortzetting van de rechtsbijstand aan klagers de voorwaarde verbonden dat klagers eerst de achterstallige declaraties moesten betalen. Verweerder heeft zekerheden van klagers geëist ter dekking van de openstaande declaraties. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in de specifieke omstandigheden van het geval ontoelaatbare druk op klagers uitgeoefend om tot betaling van de declaraties over te gaan of daarvoor zekerheid te stellen. Verweerder heeft de kwestie als een doorsnee incasso aangemerkt en heeft daarbij alle middelen die hij had ingezet, voorbijgaand aan het feit dat het om een cliënte ging, die bovendien reeds veel had betaald, die nog een lopende zaak had en voor wie de beslagleggingen bij het bedrijf en in privé tot veel schade leidde, en eens te meer voor wie de faillissementsaanvraag van de vennootschap desastreuze gevolgen had. Verweerder heeft zich van dit alles geen rekenschap gegeven, althans dat blijkt nergens uit en dat had wel van hem mogen worden verwacht. Hierbij verdient vermelding dat deze raad de declaraties van zijn collega-advocaat in de parallelle zaak als excessief heeft aangemerkt, hetgeen des te navranter maakt dat verweerder alle mogelijke middelen heeft ingezet om deze te innen. Klacht in zoverre gegrond. Voorwaardelijke schorsing van 6 weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 30 september 2024 in de zaak 24-208/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:

[K.] zowel in persoon als in hoedanigheid van directeur van[DH] samen ook: klagers oververweerder

1    INLEIDING 1.1    De klacht betreft een klacht tegen een (voormalig) kantoorgenoot van de (voormalige) eigen advocaat van klagers, mr. [W.].  1.2    Klagers hebben zich gelijktijdig beklaagd over mr. [W.]. In die klachtzaak, bekend onder zaaknummer 24-209/AL/GLD, doet de raad ook vandaag uitspraak.  1.3    Mr. [W.] heeft vanaf 2013 de (uiteindelijk gefailleerde) vennootschap [DH] bijgestaan in een fiscaal-strafrechtelijke kwestie. Bij de belastingdienst/ douane bestond het vermoeden dat [DH] onjuiste aangiftes had gedaan betreffende invoerrechten en omzetbelasting bij de import van klassieke auto’s. Dit vermoeden werd strafrechtelijk aangemerkt als valsheid in geschrifte. Er volgde een strafrechtelijke vervolging van [DH], haar dochtervennootschap R B.V., [K.] als bestuurder van beide vennootschappen en de manager die de belastingaangiftes voor de beide vennootschappen had gedaan. In de strafrechtelijke procedure zijn klagers bijgestaan door mr. N, die werkzaam was bij een ander advocatenkantoor. Mr. [W.] heeft [DH] voor het overige bijgestaan, in het bijzonder op fiscaal terrein.  1.4    Vanaf mei 2019 is verweerder bij deze kwestie betrokken geraakt in zijn hoedanigheid van bestuurder van het advocatenkantoor en tevens collega-advocaat. Aan de voortzetting van de rechtsbijstand aan klagers door zijn kantoor heeft verweerder de voorwaarde verbonden dat klagers eerst de achterstallige declaraties moesten betalen. Verweerder heeft zekerheden van klagers geëist ter dekking van de openstaande declaraties. Wegens uitblijven van betaling heeft hij rechtsmaatregelen getroffen, waaronder het leggen van executoriaal en conservatoir beslag onder klagers c.s, het starten van een procedure en het indienen van een verzoekschrift tot faillietverklaring van [DH]. Volgens klagers heeft verweerder hen met zijn wijze van optreden ernstig geïntimideerd en ontoelaatbaar onder druk gezet.  Volgens klagers heeft verweerder daarbij misbruik van de omstandigheden gemaakt mede omdat de fiscale kwestie nog liep. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 1.5    De raad zal eerst het verloop van de procedure, de feiten waarop deze beslissing is gegrond en de klacht op een rij zetten. Daarna zal de raad de klacht beoordelen en ingaan op de door beide partijen aangevoerde argumenten.

2    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 2.1    Op 2 november 2020, aangevuld op 5 januari 2021, 29 januari 2021, 15 februari 2021, 10 maart 2021 en 7 augustus 2023 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 2.2    Op 20 maart 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20/159 van de deken ontvangen.  2.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 1 juli 2024. Gelijktijdig zijn de hiermee samenhangende klachtzaken 24-209/AL/GLD, 24-210/AL/GLD en 24 211/AL/GLD behandeld. [K.] was aanwezig, mede namens de curator van [DH] en werd tijdens de zitting bijgestaan door mr. [S.]. Verweerder in deze zaak was eveneens aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 2.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 2.2 genoemde klachtdossier.

3    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 3.1    Begin april 2013 heeft in de woning van [K.] een huiszoeking plaatsgevonden. Op verzoek van [K.] is mr. [W.] als advocaat van [DH] naar de woning gegaan. Mr. [W.] heeft zich daar verstaan met de FIOD en de rechter-commissaris. Een aantal in een loods bij de woning aanwezige voertuigen is meegenomen. In mededelingen van het Openbaar Ministerie op internet en via de media is aanvankelijk gesteld dat sprake was van een benadeling van de fiscus door [DH] van meer dan € 700.000,-.  3.2    In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft [K.] in juni 2013 een depot van € 100.000,- aan de Staat verschaft als zekerheid voor voldoening van een eventuele strafrechtelijke boete voor [DH] en [K.] in privé.  3.3    De door de belastingdienst/ douane aan [DH] opgelegde aanslag is in 2014 gesteld op € 190.000,-. In door mr. [W.] daartegen gevoerde bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedures is deze aanslag in 2017 om formele redenen vernietigd. Direct daarna werd een nieuwe aanslag voor € 189.000,- opgelegd.  3.4    Mr. [W.] heeft, vanuit de verschillende kantoren waaraan hij achtereenvolgens verbonden was, in totaal voor een bedrag van ruim € 342.350,- aan [DH] gedeclareerd. Dit door toezending van maandelijkse declaraties met urenspecificatie. Daarvan is in de loop der jaren € 212.882,- door [DH] betaald. Een bedrag van € 37.721,- is in overleg opgeschort. Voor het overige heeft [DH] vanaf 2017 de declaraties deels onbetaald gelaten. In dit totaalbedrag is het hierna onder 3.5 genoemde bedrag van € 57.581,95 begrepen. 3.5    Op 18 en 19 april 2018 heeft de behandeling van de strafzaak plaatsgevonden. Klagers werden daarin bijgestaan door mr. N. Mr. N heeft voor zijn werkzaamheden in de strafzaak een bedrag van in totaal € 123.439,- gedeclareerd, welk bedrag door [DH] volledig is voldaan. Mr. [W.] staat daar buiten. Mr. [W.] heeft zelf voor werkzaamheden in de strafzaak een bedrag van € 57.581,95 aan [DH] gedeclareerd, stellende dat hij  een bijdrage heeft geleverd aan het pleidooi. Klagers hebben zich over (de hoogte van) die declaratie beklaagd. Mr. [W.] heeft daarop creditering van de desbetreffende factuur tot een bedrag van € 15.000,- aangeboden mits [DH] de openstaande declaraties direct zou betalen dan wel een schuldbekentenis zou tekenen. 3.6    In de strafzaak heeft het Openbaar Ministerie gevorderd dat aan [DH] een boete van € 189.000,- zou worden opgelegd en is tegen [K.] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden geëist. 3.7    In het vonnis van 3 mei 2018 in de strafzaak heeft de rechtbank aan [DH] een boete van € 100.000,- opgelegd, waarvan € 50.000,- voorwaardelijk, en [K.] veroordeeld tot het verrichten van 240 uren dienstverlening.  3.8    Op 9 april 2019 heeft [K.] als diagnose gekregen dat hij aan een ongeneeslijke ziekte lijdt. 3.9    Enkele weken daarna heeft mr. [W.] aan [K.] geschreven dat door zijn kantoor extra zekerheden werden geëist voor de openstaande declaraties. Na discussie hierover is afgesproken dat [DH] een pandrecht zou vestigen ten gunste van het kantoor van mr. [W.] op het onder 3.2 genoemde bedrag dat bij de Staat in depot werd gehouden. Daarnaast heeft mr. [W.] van klagers verlangd dat zij zouden meewerken aan het passeren van een notariële akte van schuldbekentenis, met daarin ook een aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid van [K.] in privé. Klagers hebben dit geweigerd. 3.10    In mei 2019 heeft verweerder, kantoorgenoot van mr. [W.], namens het kantoor in een brief aan klagers geschreven dat een akte van schuldbekentenis met aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid door [K.] in privé noodzakelijk was om te voorkomen dat verweerder de reeds opgeschorte werkzaamheden definitief zou neerleggen. Daarop heeft [K.] namens [DH] in juni 2019 een notariële akte van schuldbekentenis ten gunste van het kantoor van verweerder ondertekend. Daarin is geen hoofdelijke aansprakelijkheid van [K.] opgenomen. 3.11    Op 8 oktober 2019 hebben klagers het hoger beroep  in de strafzaak ingetrokken, nadat dit in een second opinion door een andere strafrechtadvocaat mr. F was aangeraden. Wegens de medische omstandigheden van [K.] is hem gratie verleend. De belastingdienst heeft onder het OM derdenbeslag gelegd op het vrijgevallen deel van het depot, zijnde € 50.000,-, wegens vorderingen op [DH]. Mr. [W.] heeft een kort geding tegen de Staat gevoerd om het restant van het depot te krijgen. Die vordering is afgewezen. 3.12    Over de ontstane betalingsachterstand van [DH] is in de periode 2017-2020 veel gesproken en gecorrespondeerd tussen klagers en mr. [W.]. Over een bedrag van tenminste € 56.000,- van de declaraties van 2018 en 2019 hebben klagers concreet hun twijfels uitgesproken. Ook hebben klagers vanaf begin 2019 de verhouding tussen de totale advocaatkosten, het belang van de zaak en de door mr. [W.] bereikte resultaten ter discussie gesteld, waarop hij heeft gereageerd. Klagers hebben in de correspondentie met mr. [W.] herhaaldelijk gemeld dat de declaraties voor de vennootschap te hoog waren om te dragen, maar ook dat werd gewerkt aan mogelijkheden om te komen tot betaling van de declaraties, bijvoorbeeld door het aantrekken van externe financiering. Daarbij heeft [K.] steeds het belang bij continuïteit van (de bedrijfsvoering van) [DH] benadrukt. Ook hebben klagers erop gewezen dat het kapitaal van [DH] mede een pensioenvoorziening voor [K.] en zijn gezin bevatte, dat gewaarborgd diende te blijven. Van de zijde van mr. [W.] is herhaaldelijk de vrees uitgesproken dat zou worden overgegaan tot liquidatie van [DH], waardoor de declaraties onbetaald zouden blijven. Steeds werd aangedrongen op het inlopen van de achterstand in betaling. 3.13    Om de betalingsachterstand in te lopen is onder meer: -     sinds najaar 2018 met [DH] afgesproken dat maandelijks een bedrag van € 2.000,- aan het kantoor van verweerder werd betaald; -     in een e-mail van 19 juni 2018 door [K.] voorgesteld om de door de Inspecteur van de belastingdienst aan [DH] te betalen (deel van de) proceskosten van ruim € 16.000,- te verrekenen met declaraties van mr. [W.], hetgeen vervolgens ook gebeurd is; -     op 28 juni 2019 een notariële akte van schuldbekentenis ten laste van [DH] en ten gunste van het kantoor van mr. [W.] en verweerder ondertekend. Bij die gelegenheid is ook het eerder genoemde pandrecht ten gunste van het advocatenkantoor gevestigd op het door [DH] onder de Staat gestorte bedrag van € 100.000,-. 3.14    Op 22 september 2020 heeft mr. [W.] in een brief aan klagers gewezen op de betalingsachterstand, die op dat moment ruim € 157.000,-, te vermeerderen met rente, bedroeg.  3.15    In een brief van 27 oktober 2020 is door verweerder namens het advocatenkantoor van mr. [W.] aan [K.] meegedeeld dat incassomaatregelen zouden worden getroffen, tenzij [K.] met een passend betalingsvoorstel komt. Daarop is niet gereageerd door klagers; wel volgde op 2 november 2020 de indiening van deze klacht. 3.16    Bij beschikking van 17 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland op basis van een verzoekschrift van 15 november 2020 verlof verleend aan het kantoor van mr. [W.] en verweerder tot het leggen van conservatoir beslag onder [K.] en derden. In het rekest is onder meer vermeld:

73. [Het kantoor van mr. W] zijn primair van mening, dat het totaal van de thans openstaande bedragen, vermeerderd met rente, door [[K.]] persoonlijk dienen te worden betaald op grond van de door hem in het verleden gedane toezeggingen om in te staan voor de betaling. 74. Subsidiair is hij aansprakelijk, omdat hij [mr. W], respectievelijk [het kantoor van mr. W] heeft bewogen om niet in een eerder stadium maatregelen te treffen, waardoor [K.] de gelegenheid heeft gehad om als bestuurder van [[DH]] – kennelijk – alle activa aan de holding te onttrekken. 

3.17    Op 1 december 2020 heeft op verzoek van klagers een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden onder leiding van de waarnemend deken, waarbij aanwezig waren [K.] en diens nieuwe raadsman mr. P, mr. W en diens raadsman mr. D en de waarnemend deken. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt. 3.18    Bij beschikking van 22 december 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland opnieuw, dit keer op basis van een verzoekschrift van 22 december 2020, verlof verleend aan het kantoor van mr. [W.] en verweerder tot het leggen van conservatoir beslag onder [K.] en zijn echtgenote, voor een bedrag van €  175.000,-. In dit verzoekschrift is verwezen naar de al verleende beslagvergunning en verder vermeld: 

4. In dat rekest wordt melding gemaakt van schuldigerkenning bij notariële akte door [[DH]].[Verweerder c.s.] hebben na verzuim van [DH] de deurwaarder opdracht gegeven tot het treffen van executiemaatregelen op grond van de notariële akte. Bij gelegenheid van betekening van de akte en bevel tot betaling heeft [[K.]] aan deurwaarder (…) meegedeeld, dat hij op korte termijn het faillissement van [[DH]] zou gaan bewerkstelligen.

3.19    De rechtbank Zutphen heeft op 9 maart 2021, op basis van een daartoe door verweerder namens het kantoor ingediend verzoek, het faillissement van [DH] uitgesproken.  3.20    In een vonnis van 23 november 2022 heeft de rechtbank Gelderland de incassovordering van het kantoor van verweerder op [K.] en zijn echtgenote afgewezen.

4    KLACHT 4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a)    na overname van het dossier van mr. [W.] rond mei 2019 meteen de confrontatie te kiezen en niet het belang van klagers maar het (financiële) kantoorbelang voorop te stellen; b)    intimiderende en schadelijke rechtsmaatregelen richting [DH], [K.] en zijn echtgenote te treffen, waaronder conservatoir en executoriaal beslag op vastgoed, bankrekeningen en op andere vennootschappen, zonder daarover overleg met de deken te hebben gehad; c)    zonder overleg met de deken een civiele procedure bij de rechtbank Gelderland tegen [K.] en zijn echtgenote te starten en daardoor intimiderend en schadelijk richting klagers te handelen; d)    zonder overleg met de deken het faillissement van [DH] aan te vragen en zodoende intimiderend te handelen en misbruik te maken van zijn mogelijkheden als advocaat, met alle gevolgen van dien; e)    vertrouwelijk aan mr. [W.] verstrekte cliëntgegevens over [DH] en over [K.] en zijn gezin zonder scrupules te gebruiken in de door het kantoor van verweerder tegen klagers gestarte incassoprocedures. 4.2    Ter toelichting op de klacht hebben klagers het volgende aangevoerd. In 2013 hebben zij mr. [W.] ingeschakeld na beslagleggingen in een fiscale aangelegenheid. Deze beslagen van de fiscus betekenden destijds bijna de ondergang van [DH]. Mr. [W.] wist volgens klagers dan ook vanaf het begin van de opdracht dat de liquide positie van [DH] nijpend was. In alle jaren daarna heeft mr. [W.] vele honderdduizenden euro’s aan [DH] gedeclareerd. Ondanks haar liquiditeitsproblemen heeft [DH] substantiële bedragen aan het kantoor van verweerder betaald, maar vanaf 2017 ook meermaals bezwaar gemaakt tegen de vele onnodige werkzaamheden van mr. [W.] en de daarmee samenhangende hoge declaraties. Acht jaar na de start van de zaak heeft verweerder volgens klagers voor de nekslag gezorgd. Verweerder verlangde betaling van nog openstaande declaraties en dreigde met onmiddellijke beëindiging van de relatie van het kantoor met klagers bij uitblijven van betaling. Volgens klagers heeft verweerder hen daarmee geïntimideerd en ook misbruik van de omstandigheden gemaakt. Dat heeft [K.] verweerder zo ook op 5 juni 2019 laten weten. Toch heeft verweerder zekerheden voor betaling geëist en ook vele rechtsmaatregelen richting klagers getroffen. Het op verzoek van (het kantoor van) verweerder uitgesproken faillissement van [DH] heeft desastreuze gevolgen gehad voor de schuldeisers maar ook voor [K.] en zijn echtgenote. Zijn hele pensioenvoorziening zat in [DH]. Volgens klagers is alleen het kantoor van verweerder beter geworden van de zaak.

5    VERWEER  5.1    Verweerder heeft onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 5.2    Medio 2019 liep nog de fiscale procedure waarin [K.] wenste te worden bijgestaan door mr. [W.]. Het valt niet in te zien dat – gegeven de omvang van de onbetaalde declaraties – die bijstand onverkort zou moeten worden voortgezet. Volgens verweerder laat dit verwijt zich ook niet rijmen met verschillende verwijten van klagers over de beweerde ondeskundigheid van mr. [W.], respectievelijk het gebrek aan vertrouwen in hem.Klachtonderdeel b) 5.3    Voor zover het gaat om actief dat op naam was gesteld van de echtgenote van [K.], geldt dat zij geen cliënte was. Voor zover het gaat om actief van [K.] geldt dat niet hij maar [DH] cliënte van het kantoor was. De juridisch terechte grondslag voor de ondernomen rechtsmaatregelen was volgens verweerder gelegen in de door [K.] (mondeling) aanvaarde hoofdelijke aansprakelijkheid, respectievelijk verstrekte borg-, respectievelijk garantieverklaring.Klachtonderdeel c) 5.4    De aansprakelijkheid is aan de orde geweest in het bemiddelingsgesprek op 1 december 2020 onder leiding van de deken en waarnemend deken. Het feitenrelaas is door verweerder van te voren aan de deken toegestuurd zodat die daarvan op de hoogte was. Het daarin ingenomen standpunt van het kantoor was primair dat het totaal van de openstaande bedragen, vermeerderd met rente, door [K.] persoonlijk diende te worden betaald op grond van door hem in het verleden gedane toezeggingen om in te staan voor betaling van de declaraties van mr. [W.]. Subsidiair luidde het standpunt van het kantoor dat [K.] aansprakelijk was omdat hij mr. [W.], respectievelijk het kantoor, heeft bewogen om niet in een eerder stadium maatregelen te treffen. Daardoor heeft [K.] volgens verweerder de gelegenheid gehad om als bestuurder van [DH] - kennelijk - alle activa voorafgaand aan het faillissement aan [DH] te onttrekken. Tijdens het bemiddelingsgesprek heeft de waarnemend deken voorgesteld om, ter voorkoming van een faillissement van [DH] en een procedure tegen [K.] zelf, de openstaande bedragen te deponeren bij de orde. Dat heeft [K.] niet gedaan. Onder deze omstandigheden hoefde verweerder niet nog eens afzonderlijk overleg te voeren over de beslagmaatregelen die later in 2021 zijn ondernomen. De door klager ondertekende notariële akte met zekerheidsstelling was bovendien een executoriale titel, aldus verweerder.Klachtonderdeel d) 5.5    [K.] heeft herhaaldelijk verwezen naar actief dat in [DH] zou worden gerealiseerd waaruit ook mr. [W.] zou worden uitbetaald. [K.] heeft echter noch betaald, noch vervangende zekerheid aangeboden. Had [K.] dat wel gedaan, dan had de faillissementsaanvraag ook achterwege kunnen blijven. Klachtonderdeel e) 5.6    Als schulden voor de pluraliteit in het kader van het faillissementsverzoek van [DH] is door het kantoor verwezen naar vorderingen van beide aanvragers en naar uit de kadastrale registers blijkende hypothecaire schulden van [DH]. Daarbij is tevens een beroep gedaan op de door [K.] ondertekende notariële akte. In het verzoekschrift is geanticipeerd op het verweer omtrent de totstandkoming daarvan. Dat verweer was toen al bekend uit de in het najaar van 2020 door klagers over mr. [W.] en verweerder ingediende klachten. Het valt niet in te zien dat hier sprake is van gebruik van vertrouwelijke gegevens, laat staan misbruik, aldus verweerder. 

6    BEOORDELING Maatstaf  6.1    De advocaat is gehouden tot een betamelijke beroepsuitoefening. Deze plicht geldt jegens alle betrokkenen bij de rechtspleging, waaronder (de advocaat van) de wederpartij en vindt haar grondslag in het belang van een goede rechtsbedeling. De advocaat dient als lid van een door de wet bijzonder gepositioneerde beroepsgroep bij te dragen aan de integriteit van zijn beroepsgroep (artikel 46 Advocatenwet in samenhang met artikel 10a lid 1 aanhef en onder d Advocatenwet). Deze kernwaarde brengt mee dat een advocaat zorgvuldig dient te handelen in financiële aangelegenheden en te nemen rechtsmaatregelen richting de cliënt. 6.2    Verweerder heeft niet alleen als bestuurder van het kantoor opgetreden maar ook als advocaat namens het kantoor en daarmee als advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. 6.3    Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.Klachtonderdelen a) tot en met d) 6.4    Deze verwijten, die ieder zien op intimidatie door verweerder van klagers en daarin door verweerder gemaakt misbruik van de omstandigheden, lenen zich vanwege hun samenhang voor gezamenlijke beoordeling door de raad. 6.5    Op grond van de stukken en de verklaringen van partijen is de raad van oordeel dat verweerder in de onder de feiten geschetste omstandigheden ontoelaatbare druk op klagers heeft uitgeoefend om tot betaling van de declaraties over te gaan of daarvoor zekerheid te stellen. Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de raad onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klagers. Door vanaf het moment dat hij in mei 2019 betrokken raakte bij de zaak meteen te dreigen met rechtsmaatregelen en die vervolgens ook te effectueren heeft verweerder klagers met de rug tegen de muur gezet. Vanwege de nog lopende fiscale zaak was het voor klagers van belang om bij het kantoor van verweerder te blijven, temeer omdat klagers al aanzienlijke bedragen voor de werkzaamheden van mr. [W.] hadden betaald. Verweerder wist, of had als bestuurder van het kantoor kunnen weten, dat klagers zich al vanaf 2017 herhaaldelijk hadden beklaagd over de hoogte van de declaraties van mr. [W.] afgezet tegen het financiële belang van de zaak en ook de door mr.  [W.] daarin bereikte en volgens klagers tegenvallende resultaten. Verweerder heeft al met al de kwestie als een doorsnee incasso aangemerkt en heeft daarbij alle middelen die hij had ingezet, voorbijgaand aan het feit dat het om een cliënte ging, die bovendien reeds veel had betaald, die nog een lopende zaak had en voor wie de beslagleggingen bij het bedrijf en in privé tot veel schade leidde, en eens te meer voor wie de faillissementsaanvraag van [DH] desastreuze gevolgen had. Verweerder heeft zich van dit alles geen rekenschap gegeven, althans dat blijkt nergens uit en dat had wel van hem mogen worden verwacht. Hierbij verdient vermelding dat deze raad de declaraties van mr. [W.] in de parallelle zaak 24-209/AL/GLD als excessief heeft aangemerkt, hetgeen des te navranter maakt dat verweerder alle mogelijke middelen heeft ingezet om deze te innen.   6.6    Op grond van het voorgaande, in onderling verband bezien, is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld jegens klagers zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers heeft gehandeld. De raad zal dan ook de klachtonderdelen a) tot en met d) gegrond verklaren. Klachtonderdeel e) 6.7    Dat verweerder gebruik of misbruik heeft gemaakt van door klagers aan mr. [W.] verstrekte vertrouwelijke informatie in de procedures tegen klagers kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Verweerder heeft in dit kader nog toegelicht dat hij openbare informatie heeft gebruikt, onder meer uit kadastrale registers. Dit betekent dat een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder op dit punt niet kan worden vastgesteld. De raad zal klachtonderdeel e) ongegrond verklaren.

7    MAATREGEL 7.1    Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, komt aan de orde of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke.  7.2    Verweerder heeft naar het oordeel van de raad met zijn hiervoor beschreven handelwijze het financieel kantoorbelang vooropgesteld en daarbij onvoldoende rekening gehouden met de belangen van klagers. Daarbij heeft verweerder vanaf zijn betrokkenheid bij de kwestie als kantoorbestuurder ook onvoldoende afstand genomen van de situatie zoals die toen al langer speelde tussen kantoorgenoot mr. [W.] en klagers. Verweerder had daarin meer kunnen bemiddelen en pas na overleg met de deken tot het treffen van de nodige effectieve rechtsmaatregelen richting klagers kunnen overgaan. Volgens de aanbiedingsbrief van de deken heeft verweerder daarover met de deken echter geen overleg gevoerd, zoals de gedragsregels dat wel verlangen.   7.3    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aldus niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en heeft hij in strijd gehandeld met de kernwaarde financiële integriteit als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet. Dat is voor de raad een ernstig tuchtrechtelijk verwijt. De raad heeft ter zitting niet de indruk gekregen dat verweerder gedurende deze tuchtrechtprocedure zelfreflectie heeft getoond. Dit in combinatie met het tuchtrechtelijke verleden van verweerder (een berisping in april 2022; een voorwaardelijke schorsing van 12 weken in maart 2023) resulteren daarin dat naar het oordeel van de raad aan verweerder een eveneens voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor zes weken moet worden opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Bij de keuze voor voorwaardelijkheid van deze maatregel heeft de raad meegewogen dat het handelen in deze zaak niet van na, maar van voor voornoemde maatregelen dateert.

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 8.2    Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b)    € 500,- kosten van de Staat. 8.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder a) en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdelen a) tot en met d) gegrond; -    verklaart klachtonderdeel e) ongegrond; -    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van zes (6) weken op; -    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarden niet heeft nageleefd; -    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging; -    stelt de proeftijd op een periode van twee (2) jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt. -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.1; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3; -    bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee (2) jaar. 

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. E.H.M. Harbers, F.E.J. Janzing, M.J.J.M. van Roosmalen en A.W. Siebenga, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.    

Griffier                                                                 Voorzitter

Verzonden d.d. 30 September 2024