Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-09-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:162

Zaaknummer

24-469/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht te laat ingediend en daarom niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 september 2024 in de zaak 24-469/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 20 juni 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) met kenmerk R 2024/70 A 2024/055 kh/dh en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15.

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klager heeft in 2008 een motorboot gekocht en daarover is in 2014 een geschil met de verkopers en/of de bouwer van de boot ontstaan waarin het ging om lakschade en de douchevloer van de boot. In dit geschil is klager bijgestaan door mr. R. van ARAG en de verkopers zijn bijstaan door verweerder. 1.2    Op 17 maart 20215 heeft verweerder namens de verkopers aan mr. R. bericht dat de verkopers aanbieden om het geschil met klager over de boot af te kopen voor € 1.000,-. 1.3    Op 17 maart 2015 heeft mr. R. aan klager gemaild dat ARAG bereid is om de zaak af te kopen voor € 12.500,-, dat dit bedrag wordt vermeerderd met € 1.000,- van de verkopers, zodat in totaal een bedrag van € 13.500,- aan klager wordt aangeboden. Daarbij heeft mr. R. vermeld dat als klager het aanbod accepteert, de afkoop ziet op alle op dat moment aanwezige gebreken aan de boot en op toekomstige gebreken die hun oorsprong vinden in de op dat moment aanwezige gebreken. 1.4    Op 18 maart 2015 om 11:52 uur heeft klager aan mr. R. gemaild dat het voorstel van      € 13.500,- ‘voor de tot op heden zijnde gebreken’ akkoord is.   1.5    Op 18 maart 2015 om 12:16 uur heeft mr. R. aan verweerder bevestigd dat de afkoopdeal rond is, waarbij mr. R. verweerder heeft verzocht om het bedrag van € 1.000,- over te laten maken op zijn derdenrekening. 1.6    Op 18 maart 2015 om 14:46 uur heeft verweerder mr. R. gemaild met de vraag of hij nog kan bevestigen dat de verkopers en de bouwer van de boot finaal gekweten zijn ten opzichte van klager zodra het bedrag is voldaan. Daarop heeft mr. R. verweerder gemaild dat na betaling aan hem van het bedrag van      € 1.000,- klager niets meer te vorderen heeft van de verkopers en/of de bouwer. 1.7    Bij brief van 1 maart 2017 heeft mr. H. namens klager de bouwer van de boot aansprakelijk gesteld voor de kort na maart 2015 gebleken meerkosten voor het herstel van de laklaag, welke kosten volgens klager buiten de regeling van maart 2015 vallen. Volgens klager is hij nooit op de hoogte gesteld of bekend geweest met het feit dat een regeling met de verkopers ook vrijwaring zou betekenen jegens de bouwer. Mr. H. heeft in zijn brief verder nog het volgende opgemerkt: ‘Op welk bericht [mr. R.] met dit e-mailbericht antwoordt, is mij niet duidelijk, aangezien deze stukken ontbreken in het dossier. Het beroep door de jurist van [de bouwer] in het e-mailbericht van 18 maart 2015 aan de raadsman van [de verkopers], waarin deze memoreert dat er een kwijting zou zijn verleend door Cliënt aan niet alleen partij [de verkopers], maar ook aan [de bouwer], gaat in mijn visie niet op. Cliënt stipuleert nadrukkelijk dat hij nimmer op de hoogte is gesteld of bekend was met het feit dat een regeling met [de verkopers] ook vrijwaring zou betekenen jegens [de bouwer].’ 1.8    In 2020, 2021 en 2022 heeft klager de verkopers en/of de bouwer van de boot via verschillende advocaten aangeschreven vanwege lekke watertanks van de boot.  1.9    Op 12 maart 2024 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende: a) verweerder is ten tijde van de regeling in maart 2015 werkzaam geweest voor zowel de wederpartij van klager (de verkopers) als voor de bouwer van de boot. Volgens klager is daarmee sprake van belangenverstrengeling. Daarbij wijst klager op de e-mail van verweerder van 18 maart 2015 om 14:46 uur aan mr. R. Klager vraagt zich af waarom verweerder op 18 maart 2015 om 15:40 uur akkoord is gegaan met een finale kwijting van de bouwer voor € 500,- en of de bouwer ook verzekerd was bij ARAG; b) verweerder heeft niet alle stukken over de finale kwijting van de regeling van 18 maart 2015 aan klager overgelegd. Volgens klager mist hij de stukken van de finale kwijting. 2.2    De voorzitter zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, ingaan op de stellingen en stukken van klager.

3    VERWEER 3.1    Verweerder voert verweer tegen de klacht en doet in dat verband een beroep op niet-ontvankelijkheid van de klacht, omdat klager die te laat heeft ingediend. Klager is door mr. R. op 18 maart 2015 op de hoogte gesteld van de finale kwijting. Sindsdien zijn al veel meer dan drie jaren verstreken. Verder voert verweerder aan dat  klager al op 1 maart 2017 wist dat de finale kwijting in de weg stond aan verdere vorderingen ter zake gebreken aan de boot. Daarbij wijst verweerder op de brief van mr. H. van 1 maart 2017 en op het feit dat sinds 1 maart 2017 eveneens veel meer dan drie jaren zijn verstreken.

Voor het geval de klacht wel ontvankelijk is, betwist verweerder dat sprake is van belangenverstrengeling en dat de informatie over de minnelijke regeling van maart 2015 niet met klager is gedeeld. 

3.2    De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING Toetsingskader ontvankelijkheid  4.1    Voordat de voorzitter de klacht inhoudelijk kan beoordelen, moet de voorzitter naar aanleiding van het gevoerde verweer en ook ambtshalve eerst vaststellen of klager tijdig bij de deken heeft geklaagd over het handelen van verweerder ten aanzien van de afkoopregeling van 18 maart 2015 en de daarbij door klager gestelde belangenverstrengeling. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval en is de klacht niet-ontvankelijk. De voorzitter zal dit oordeel hierna toelichten. 4.2    Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat over wie wordt geklaagd en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. In lid 2 van artikel 46g Advocatenwet is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring na afloop van de vervaltermijn van drie jaar achterwege blijft als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Klachtonderdelen a) en b) zijn niet-ontvankelijk 4.3    Klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. 4.4    De voorzitter stelt vast dat klager klaagt over het handelen van verweerder bij de totstandkoming van de afkoopregeling op 18 maart 2015. Uit de door klager overgelegde bijlagen bij de klacht, waaronder e-mailcorrespondentie tussen mr. R. en verweerder en tussen mr. R. en klager, blijkt dat mr. R. klager op 17 maart 2015 het aanbod van de afkoopregeling heeft gedaan en dat klager op 18 maart 2015 met dat aanbod akkoord is gegaan. Ook blijkt uit dit e-mailverkeer dat mr. R. namens klager aan verweerder heeft bevestigd dat na betaling aan hem van het bedrag van € 1.000,- klager niets meer te vorderen heeft van de verkopers en/of de bouwer. Klager wist dus al in 2015 wat de afkoopregeling inhield en is daarmee akkoord gegaan. Vanaf 18 maart 2015 is dan ook de vervaltermijn voor het indienen van een klacht over verweerder aangevangen en drie jaar later, in 2018, geëindigd.  Ook als wordt uitgegaan van 1 maart 2017 als datum waarop de vervaltermijn voor het indienen van een klacht is aangevangen, heeft klager te laat over verweerder geklaagd. Uit de brief van mr. H. van 1 maart 2017 blijkt immers dat klager toen al op de hoogte was van de finale kwijting en van het ontbreken van stukken in het dossier. De vervaltermijn is in dat geval in 2020 is geëindigd. Door pas op 12 maart 2024 bij de deken een klacht over verweerder in te dienen ten aanzien van de finale kwijting die in maart 2015 is overeengekomen en het ontbreken van stukken over die finale kwijting, heeft klager de vervaltermijn ruimschoots overschreden.    4.5    Een situatie als bedoeld in artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet is hier niet aan de orde. Klager schrijft in zijn stukken dat hij al bijna vijf jaar bezig is met ARAG en DAS om de watertanks vergoed te krijgen en dat hij de verkopers in 2020, 2021 en 2022 heeft aangeschreven vanwege de lekkende watertanks van motorboot. Hieruit leidt de voorzitter af dat klager redelijkerwijs al veel eerder bekend was met de gevolgen van het handelen van verweerder ten aanzien van de in 2015 overeengekomen finale kwijting. Zelfs als wordt uitgegaan van een datum in 2022, had klager uiterlijk in 2023 bij de deken over verweerder moeten klagen om ervoor te zorgen dat een niet-ontvankelijk verklaring van zijn klacht achterwege zou blijven. Klager heeft hiermee echter gewacht tot maart 2024 en toen was het te laat. 4.6    Het is de voorzitter ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de overschrijding van de driejaarstermijn toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht.  4.7    Gelet op het voorgaande zal de voorzitter de klacht in beide onderdelen niet-ontvankelijk verklaren. 

BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet, in beide onderdelen niet-ontvankelijk.