Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-09-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:154

Zaaknummer

24-481/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk omdat het griffierecht te laat is betaald.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 september 2024 in de zaak 24-481/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van 25 juni 2024 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) met kenmerk R 2024/71 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 24. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail van 15 juli 2024 van verweerder en de e-mail van 16 juli 2024 van klager. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klager is in 2021 verwikkeld geraakt in een geschil met zijn werkgever. Klager heeft zich tot verweerder gewend voor bijstand.  1.2    In november 2023 is er een vertrouwensbreuk ontstaan tussen klager en verweerder en heeft verweerder de bijstand beëindigd. 1.3    Op 16 januari 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De deken heeft onderzoek naar de klacht ingesteld. 1.4    Op 21 mei 2024 heeft de deken zijn visie gegeven op de klacht. In zijn visie heeft hij aangegeven dat griffierecht is verschuldigd alvorens behandeling van de klacht bij de raad kan plaatsvinden en dat dit griffierecht binnen vier weken na heden moet worden voldaan. De deken heeft toegevoegd dat de klacht niet ter kennis van de raad zal worden gebracht als het griffierecht niet binnen vier weken is bijgeschreven.  1.5    De deken heeft het griffierecht op 19 juni 2024 van klager ontvangen. 1.6    De deken heeft het klachtdossier op 25 juni 2024 doorgestuurd naar de raad.

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.  a)    Verweerder wilde eind 2023 niet verder met klagers zaak vanwege een zogenaamde vertrouwensbreuk. Verweerder heeft klager met allerlei smoezen geprobeerd te bewegen de zaak te stoppen. Nadat klager daar niet op in ging, heeft verweerder het op een vertrouwensbreuk gegooid. Klager stelt dat sprake is van werkweigering. b)    Verweerder heeft niet tegen klager gezegd dat een deskundigenoordeel bij het UWV moest worden aangevraagd. Verweerder kwam er in 2023 achter dat het niet was aangevraagd en het UWV weigerde omdat klager inmiddels een WIA-aanvraag had gedaan.    c)    Verweerder heeft eerder nooit gezegd dat sprake zou zijn van strijd met de waarheidsplicht. 

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is, omdat het griffierecht door klager te laat is betaald.  4.2    Klager heeft gesteld dat de deken – als hij inderdaad te laat is geweest – dit had moeten melden. Volgens klager is de deken blijkbaar coulant geweest, omdat hij op de hoogte was van klagers persoonlijke omstandigheden (whiplash door auto-ongeluk, bezig met revalidatie, geen contact met kinderen). Klager vindt dat zijn klacht onder deze omstandigheden wel degelijk ontvankelijk is. Hij merkt daarbij nog op dat hij niet wist dat te late betaling zulke grote consequenties zou kunnen hebben, anders had hij sowieso het bedrag eerder betaald, maar hij was en is druk bezig met zijn herstel.  4.3    De voorzitter is van oordeel dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is in de klacht en licht dit als volgt toe. 4.4    De dekenvisie is van 21 mei 2024. Vanaf die datum had klager gelet op het bepaalde in artikel 46e van de Advocatenwet vier weken om het griffierecht te voldoen. Dit is ook vermeld in de dekenvisie. Dit betekent dat de betaaltermijn eindigde op 18 juni 2024 en het griffierecht uiterlijk op die dag door de deken moest zijn ontvangen. Uit de brief van de deken van 25 juni 2024 volgt dat het griffierecht op 19 juni 2024 is ontvangen. Aldus staat vast dat de deken het griffierecht te laat heeft ontvangen. 4.5    In de beslissing van de raad van 19 december 2022 (ECLI:NL:TADRSGR:2022:226) heeft de raad geoordeeld over een vergelijkbaar geval. In die beslissing heeft de raad uiteengezet hoe artikel 46e, in het bijzonder leden 2 en 3, van de Advocatenwet moeten worden uitgelegd. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft de raad in die beslissing geoordeeld dat het niet in lijn is met de bedoeling van de wetgever dat de tuchtrechter een klacht ontvankelijk verklaart, als het griffierecht te laat is betaald. De omstandigheid dat de deken de klacht ondanks de te late ontvangst van het griffierecht toch naar de raad heeft doorgestuurd, brengt hierin geen verandering. De voorzitter volgt de eerdere beslissing van de raad. 4.6    Voor zover klager met zijn (onder 4.2 opgenomen) verklaring heeft willen stellen dat de te late betaling verschoonbaar is, slaagt dit niet. Aangenomen moet worden dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de mogelijkheid van verschoning onderdeel te laten zijn van de bepaling (zie nogmaals ECLI:NL:TADRSGR:2022:226). De te late betaling komt dan ook voor rekening en risico van klager.   4.7    De beslissing tot kennelijke niet-ontvankelijkverklaring betekent dat de raad niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de klacht. 

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.