Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-08-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:216

Zaaknummer

220330

Inhoudsindicatie

Hof is anders dan raad van oordeel dat verweerder wist of had moeten weten dat zijn mededeling aan voorzieningenrechter over toezending concept kort gedingdagvaarding aan advocaat wederpartij onjuist was. Gegrond, waarschuwing. 

Uitspraak

Beslissing van 9 augustus 2024 in de zaak 220330

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    INLEIDING

1.1    In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder - de advocaat van de wederpartij - tijdens een kort gedingzitting een onwaarheid heeft verteld. Verweerder heeft gezegd dat hij meende de concept kort gedingdagvaarding aan de advocaat van klager te hebben gestuurd tegelijkertijd met zijn verzoek aan de rechtbank om een datum te bepalen. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard, omdat er geen opzet in het spel was en de klacht van onvoldoende gewicht is. Het hof komt tot een andersluidende beslissing. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline 2.1    De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 22-276/DH/RO) een beslissing gegeven op 21 november 2022. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:202 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline 2.3    Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 20 december 2022 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof: ⦁    de stukken van de raad;  ⦁    het verweerschrift.    2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 juni 2024. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, klager aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2    Klager is verwikkeld (geweest) in een langlopend geschil met zijn voormalige echtgenote (“de vrouw”) over de afwikkeling van hun echtscheiding.  3.3    De vrouw werd aanvankelijk bijgestaan door mr. G. In of omstreeks december 2019 heeft verweerder de behandeling van de zaak overgenomen. Klager wordt bijgestaan door mr. B.  3.4    Op 28 januari 2021 om 16.15 uur heeft verweerder bij de voorzieningenrechter een datum voor een kort geding aangevraagd door middel van een formulier. Bij het bericht aan de voorzieningenrechter zijn een conceptdagvaarding, een “AanvraagKortGeding” en een brief aan de rechtbank gevoegd. Om 16.16 uur heeft verweerder het volgende aan mr. B geschreven:  “In bijlage zend ik u een afschrift van het aanvraag kort geding formulier dat zojuist Is Ingediend bij de rechtbank (…)”  Bij het bericht zijn de “AanvraagKortGeding” en de brief aan de rechtbank gevoegd. 3.5    Op 4 februari 2021 heeft mr. B bij verweerder gevraagd om toezending van de (concept)dagvaarding.  3.6    Op 5 februari 2021 heeft verweerder als volgt gereageerd:  “wanneer uw cliënt via u bevestigt dat hij vrijwillig zal verschijnen, zodat de betekening achterwege kan blijven, ontvangt u vandaag voor 16.00 uur de definitieve dagvaarding van mij. Dat voorkomt kosten en u beschikt dan over het stuk. De zitting vindt plaats op 17 februari 2021 te 16.00 uur.” 3.7    Op 8 februari 2021 is de dagvaarding aan klager betekend.  3.8    Op 10 februari 2021 om 11.30 uur heeft verweerder het volgende aan de voorzieningenrechter geschreven:  “Naar aanleiding van uw e-mail van hedenochtend bericht ik u als volgt.   1. Afgelopen vrijdag heb ik mr. [B] verzocht of zijn cliënt vrijwillig in het kort geding verschijnt. In reactie daarop heeft mr. [B] zijn e-mail aan de rechtbank gezonden waarin hij aangeeft te vrezen in tijdnood te komen.  2. Afgelopen maandag is de dagvaarding, die u in bijlage met de daarbij behorende producties aantreft, aan de cliënt van mr. [B] betekend. Zowel de dagvaarding zelf als het aantal producties valt in omvang mee. Bovendien geldt dat de meeste producties mr. [B] al bekend zijn. Ook inhoudelijk is mr. [B] door zijn betrokkenheid als advocaat bij meer dan dertig procedures in de voorliggende jaren tussen zijn cliënt en mijn cliënte goed op de hoogte van wat er speelt. Ik zie dan ook geen enkele reden om de mondelinge behandeling volgende week woensdag geen doorgang te laten vinden. (…)” Het bericht is cc naar mr. B gestuurd. Bij het bericht zijn de dagvaarding en de producties gevoegd.  3.9    Op 17 februari 2021 heeft de zitting in kort geding plaatsgevonden.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. 4.2    Op de kort geding zitting van 17 februari 2021 heeft verweerder onwaar tegen de voorzieningenrechter verklaard. Volgens klager heeft verweerder tijdens deze zitting het volgende gezegd: “Ik meen dat ik de conceptdagvaarding aan mr. [B] heb gezonden tegelijkertijd als ik het aan het bureau voorzieningenrechter gestuurd. Want ik heb afschrift gestuurd, dat weet ik heel zeker, aan mr. [B].”  4.3    Verweerder wist volgens klager echter dat hij de conceptdagvaarding niet aan mr. B. gestuurd had. Door de valse verklaring van verweerder is klager in zijn belangen geschaad. De advocaat van klager had namelijk een eis in reconventie ingediend en deze is door de voorzieningenrechter buiten behandeling gesteld, omdat deze te laat zou zijn ingediend.

5    BEOORDELING RAAD

5.1    De raad heeft overwogen dat vaststaat dat verweerder het citaat, dat in de klacht is geformuleerd, heeft uitgesproken op de zitting op 17 februari 2021. De raad leidt uit het citaat af dat verweerder op de zitting  – ten onrechte – in de veronderstelling verkeerde dat hij op 28 januari 2021 zowel het aanvraagformulier voor het kort geding als de conceptdagvaarding die hij naar het bureau van de voorzieningenrechter had gestuurd, ook naar mr. B had gestuurd. Verweerder heeft echter op 28 januari 2021 alleen het aanvraagformulier, maar niet de conceptdagvaarding naar mr. B. gestuurd. De raad heeft echter geen grond om aan te nemen dat verweerder de voorzieningenrechter hierover bewust en/of met het doel om klager te benadelen onjuist heeft geïnformeerd. Verweerder heeft blijkens het citaat tot uitdrukking gebracht dat hij zeker wist dat hij het aanvraagformulier op 28 januari 2021 aan mr. B. had toegezonden en dat hij meende dat hij ook de concept-dagvaarding had toegezonden, waarmee hij een zekere slag om de arm heeft gehouden waar het ging om de toezending van (ook) de concept-dagvaarding.  5.2    De raad overwoog verder dat verweerder had moeten weten dat hij de conceptdagvaarding op 28 januari 2021 niet naar mr. B had gestuurd. Gelet op zijn veronderstelling dat mr. B de dagvaarding al had ontvangen, had verweerder zich op 5 februari 2021 moeten afvragen waar de vraag van mr. B naar de conceptdagvaarding vandaan kwam. Verweerder heeft kennelijk niet nagekeken wat er aan de hand was, ook niet naar aanleiding van de discussie over aanhouding van het kort geding en zelfs niet in voorbereiding op deze klachtzaak. Had verweerder het wel gecontroleerd, dan had hij eenvoudig kunnen vaststellen dat hij abuis was over het toezenden van de conceptdagvaarding op 28 januari 2021. Verweerder heeft aldus op de zitting een verklaring afgelegd waarvan hij had kunnen weten dat deze onjuist was. De raad achtte dit echter van onvoldoende gewicht om te leiden tot gegrondheid van de klacht, omdat er geen opzet in het spel was. Klager is door deze uitlating van verweerder niet in zijn belangen geschaad. De voorzieningenrechter heeft er acht op heeft geslagen dat klager de dagvaarding niet op 28 januari 2021 aan klagers advocaat had gezonden en desondanks besloten tot behandeling van de vordering in conventie. Dat de vordering in reconventie namens klager wel zou zijn behandeld als de conceptdagvaarding eerder naar mr. B was gestuurd, is voor de raad niet vast komen te staan.

6    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klager 6.1    Klager heeft in de klacht gesteld dat verweerder zijn onware verklaring begon met onzekerheid, maar eindigde met zekerheid. Het oordeel van de raad dat verweerder een slag om de arm heeft gehouden is onbegrijpelijk in het licht van de woorden van verweerder: “dat weet ik zeker”. 

6.2    Omdat verweerder vóór de zitting aan klagers advocaat heeft geschreven onder welke voorwaarde hij de dagvaarding (eerder) kon ontvangen, is ook onbegrijpelijk het oordeel van de raad dat hij geen grond heeft om aan te nemen dat verweerder de voorzieningenrechter bewust en/of met het doel om klager te benadelen onjuist heeft geïnformeerd. 

6.3    Aan die correspondentie verbindt de raad slechts de conclusie dat verweerder had kunnen weten dat zijn verklaring ter zitting onjuist was, terwijl uit de gang van zaken juist blijkt dat het verweerder goed voor ogen had waar het om ging: door het uitbrengen van de dagvaarding op het laatste moment kreeg de advocaat van klager minder tijd om de zaak voor te bereiden, ondanks diens eerdere verzoek om toezending van de dagvaarding. Het lijkt erop of de raad het bewuste aan de leugen wil ontnemen.

6.4    De belangen waren groot. De voorzieningenrechter wilde na een schorsing een nieuwe datum voor de behandeling bepalen, maar heeft – in reactie op de geciteerde mededeling van verweerder – alsnog de zitting door laten gaan, mét het antwoord, maar zonder behandeling van de eis in reconventie (de tegenvordering). 

6.5    Onbegrijpelijk is het oordeel van de raad dat relevant is dat klager niet in zijn belangen is geschaad. Dat lijkt te betekenen dat advocaten mogen liegen als de belangen van partijen maar niet geschaad worden. Volgens het procesreglement had verweerder de concept dagvaarding uiterlijk op 31 januari 2021 aan de advocaat moeten zenden. Op 5 februari 2021 had de advocaat van klager de dagvaarding nog niet. Deze is betekend aan klager op 8 februari 2021, een dag later aangetroffen en op 10 februari 2021 aan klagers advocaat bezorgd. Klagers advocaat heeft in hoger beroep uitgelegd waarom het oneerlijk was dat klagers tegeneisen buiten behandeling zijn gebleven. Verweerder heeft klagers verweer opzettelijk bemoeilijkt door in strijd met het procesreglement de concept dagvaarding niet tijdig aan klagers advocaat te zenden. Daarover is tijdig geklaagd bij de voorzieningenrechter. Die wilde ter zitting een andere datum bepalen, maar is op andere gedachten gebracht door de geciteerde mededeling van verweerder. Het zou er niet toe moeten doen of klager in zijn belangen is geschaad. Maar als dat wel zo is, meent klager voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat zijn belangen zijn geschaad.  

Verweer 6.6    Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

7    BEOORDELING HOF

Maatstaf 7.1    Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Overwegingen hof 7.2    Vast staat dat verweerder de conceptdagvaarding niet op 28 januari 2021 (en ook niet op enig later moment) aan de advocaat van klager heeft gezonden. Ook staat vast dat verweerder tijdens het kort geding tegen de voorzieningenrechter heeft gezegd dat hij meende de conceptdagvaarding al wel op 28 januari 2021 aan de advocaat van klager te hebben gezonden. 

7.3    Ter zitting van het hof heeft verweerder op de vraag waarom de conceptdagvaarding niet op 28 januari 2021 aan de advocaat van klager is meegezonden, geantwoord dat het indertijd op zijn kantoor standaard was om die er niet bij te doen. Verweerder stuurde de conceptdagvaarding alleen aan de advocaat van de wederpartij als de voorzieningenrechter op het formulier aangaf dat dit binnen twee dagen moest gebeuren. Verweerder was niet op de hoogte van het destijds geldende procesreglement (dat dateerde van 1 februari 2020), waarvan artikel 3.2 bepaalde dat de eisende partij uiterlijk twee dagen na ontvangst van de dagbepaling de dag en het tijdstip van de mondelinge behandeling meedeelt aan de gedaagde partij met toezending van de conceptdagvaarding. Ook heeft verweerder ter zitting van het hof verklaard dat op zijn kantoor destijds usance was om aan een verzoek tot toezending van de conceptdagvaarding alleen gehoor te geven als de wederpartij zich bereid verklaarde om vrijwillig te verschijnen. De wederpartij heeft zich daar in dit geval niet toe bereid verklaard, dus de conceptdagvaarding is ook op dat moment niet aan klagers advocaat toegezonden. 

7.4     Het hof is van oordeel dat verweerder onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet tegen de voorzieningenrechter heeft kunnen en mogen zeggen dat hij meende dat de conceptdagvaarding aan de advocaat van klager was gezonden. Het was bij verweerder gebruik om de concept dagvaarding niet tegelijk met  de aanvraag voor een datum voor het kort geding aan de wederpartij toe te sturen en ook om de conceptdagvaarding niet (zonder een vrijwillige verschijning als tegenprestatie) op verzoek toe te sturen. Op 28 januari 2021 moet verweerder dus hebben geweten dat de dagvaarding niet aan de advocaat van klager was gezonden. Op 4 februari 2021 is hij daaraan herinnerd, omdat de advocaat van klager hem om toezending van dat stuk vroeg. Op zijn bericht van 5 februari 2021 heeft klagers advocaat niet meer gereageerd. Verweerder heeft dus een mededeling aan de voorzieningenrechter gedaan, waarvan hij wist of had moeten weten dat deze onjuist was. Daarmee heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Of klagers belangen hierdoor al dan niet zijn geschaad, acht het hof daarbij niet relevant. 

Slotsom 7.5    Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad niet in stand kan blijven. Het hof vernietigt die beslissing en verklaart de klacht gegrond. 

8    MAATREGEL

Aangezien het hof de klacht alsnog gegrond verklaart, dient een maatregel worden opgelegd. Gelet op alle omstandigheden van het geval is het hof van oordeel dat de maatregel van een waarschuwing passend en geboden is.

9    PROCESKOSTEN

9.1    Omdat het hof de klacht alsnog gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken na deze beslissing. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

9.2     Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                    a) € 50,- kosten  van klager (forfaitair);  b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; c) € 1.000,- kosten van de Staat.

9.3     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager op het door klager aan verweerder door te geven rekeningnummer.

9.4     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

10    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

10.1    vernietigt de beslissing van 21 november 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-276/DH/RO;

en doet opnieuw recht:

10.2     verklaart de klacht gegrond;

10.3     legt verweerder de maatregel van waarschuwing op;

10.4     veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; 

10.5     veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

10.6     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R. van der Hoeven,  A.E.M. Röttgering, J.M. Louwrier en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2024.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 9 augustus 2024.