Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-08-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2024:147
Zaaknummer
24-526/A/NH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing; klacht over de advocaat wederpartij in een langslepend huurgeschil gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk op grond van het ne bis in idem beginsel en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 26 augustus 2024 in de zaak 24-526/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster gemachtigde: mr. H.A. Sarolea
over:
verweerder gemachtigde: mr. J.G. Geertsma
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 10 juli 2024 met kenmerk ks/ss/24-054/2273273, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8 (A-klachtdossier) en bijlage 9 (B-overige correspondentie).
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. Onderliggende procedure 1.1 De gemachtigde van klaagster heeft op 9 oktober 2023 namens klaagster over verweerder een klacht ingediend bij de deken in het arrondissement Amsterdam. De Amsterdamse deken heeft de behandeling overgedragen aan de deken in Noord-Holland. 1.2 Klaagster huurde sinds 1990 in een woning (hierna: de woning) in Amsterdam. De meerderjarige zoon van klaagster woonde bij haar in. Klaagster en de verhuurder van de woning zijn al jarenlang verwikkeld in verschillende procedures met betrekking tot de woning. Volgens de verhuurder veroorzaakten klaagster en haar inwonende zoon structureel overlast. De verhuurder wenste daarom de huurovereenkomst met klaagster te beëindigen. 1.3 Medio maart 2015 heeft de verhuurder zich tot een kantoorgenoot van verweerder (mr. B) gewend met het verzoek om juridische bijstand in dit geschil met klaagster. In juli 2016 heeft mr. B namens de verhuurder een (eerste) bodemprocedure tegen klaagster gestart om de huurovereenkomst ontbonden te krijgen en ontruiming van de woning af te dwingen. De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (kantonrechter) zag op dat moment onvoldoende aanleiding om de huurovereenkomst te ontbinden en heeft de vorderingen van de verhuurder bij vonnis van 24 maart 2017 afgewezen. 1.4 Op verzoek van de verhuurder hebben verweerder en mr. B bij dagvaarding van 23 juli 2018 een nieuwe ontbindingsprocedure opgestart tegen klaagster. Bij tussenvonnis van 19 maart 2019 heeft de kantonrechter bepaald dat de verhuurder wordt toegelaten tot bewijs dat klaagster zodanig ernstig tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst dat ontbinding hiervan is gerechtvaardigd. De verhuurder heeft ter uitvoering hiervan getuigen aangedragen, waarvan de kantonrechter er zeven heeft gehoord. 1.5 Bij vonnis van 10 maart 2020 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst tussen klaagster en verhuurder ontbonden en klaagster veroordeeld om de woning uiterlijk zes maanden na betekening van het vonnis te ontruimen. Dat was op 15 september 2020. 1.6 Op 25 mei 2020 heeft klaagster hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 maart 2020. Daarnaast heeft klaagster achtereenvolgens vier executie kort gedingen opgestart met het doel de executie van het vonnis van 10 maart 2020 geschorst te krijgen en daarmee de feitelijke beschikking over de woning te houden. Ook in het hoger beroep van de (tweede) bodemprocedure heeft klaagster tweemaal toe incidentele vorderingen ingesteld met het doel de executie van het vonnis van 10 maart 2020 geschorst te krijgen. 1.7 Op 22 oktober 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het gerechtshof Amsterdam (het gerechtshof). Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft verweerder namens de verhuurder een aantal aanvullende producties in het geding gebracht, waaronder een filmpje (smartphone-opname). Tijdens deze mondelinge behandeling is de eerste incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 10 maart 2020 in het hoger beroep van de (tweede) bodemprocedure, en het door klaagster ingestelde hoger beroep van het door haar opgestarte eerste executie kort geding, gezamenlijk mondeling behandeld. 1.8 Bij arresten van 24 november 2020 heeft het gerechtshof in beide genoemde procedures beslist. In het tussenarrest dat werd gewezen in het hoger beroep van de tweede bodemprocedure heeft het gerechtshof, voor zover relevant overwogen: “Al het voorgaande in overweging nemend in het licht van het in 2.7 genoemde uitgangspunt, komt het hof tot het oordeel dat het door [klaagster] aangevoerde belang onder de gegeven omstandigheden onvoldoende opweegt tegen het belang van [verweerder] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis vanwege haar verplichting tot het verschaffen van het (…) huurgenot aan de overige huurders en haar wens om, gelet op die verplichting, de rust in het pand te doen terugkeren. Dat die rust in de zeven maanden na het bestreden eindvonnis is teruggekeerd, is het hof geenszins gebleken. (…)” 1.9 Klaagster heeft het gerechtshof in het hoger beroep van de bodemprocedure verzocht om toestemming voor het instellen van tussentijds cassatieberoep tegen het tussenarrest dat was gewezen naar aanleiding van de eerste incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis. Vervolgens heeft het gerechtshof in het hoger beroep van de (tweede) bodemprocedure 3 tussenarresten gewezen (op respectievelijk 24 november 2020, 30 maart 2021 en 3 augustus 2021), waarin is beslist op de incidentele vorderingen van klaagster en haar verzoek om toestemming voor het instellen van tussentijds cassatieberoep tegen een eerder gewezen tussenarrest. 1.10 Op 15 februari 2022 heeft het gerechtshof in het hoger beroep van de (tweede) bodemprocedure (zie rechtsoverweging 1.6) bepaald dat op 24 januari 2023 een mondelinge behandeling zou plaatsvinden. Voorafgaand aan deze geplande mondelinge behandeling heeft verweerder namens de verhuurder op 13 januari 2023 een akte met aanvullende producties bij het gerechtshof ingediend. 1.11 Tot dit moment werd klaagster achtereenvolgens bijgestaan door twee advocaten. Op 17 januari 2023, heeft de tweede advocaat van klaagster zich onttrokken en heeft mr. S - tevens gemachtigde in onderhavige tuchtprocedure - zich namens klaagster in de procedure bij het gerechtshof gesteld. Het gerechtshof heeft vervolgens de zaak op verzoek van mr. S aangehouden. 1.12 Op 28 februari 2023 heeft alsnog de mondelinge behandeling van het hoger beroep van de (tweede) bodemprocedure plaatsgevonden. Verweerder heeft zich op de zitting bediend van een pleitnota en aan zijn pleitnota stukken gehecht. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de advocaat van klaagster (mr. S) hierover het volgende verklaard: “Ik vind het wel raar dat hij ons in verband met een goede procesorde verwijt dat er nieuwe stukken zijn overgelegd: hij hecht immers stukken aan zijn eigen pleitaantekeningen. Van onze kant is er overigens geen bezwaar tegen nieuwe stukken voor zover het betrekking heeft op de inhoud van de zaak.” 1.13 Het gerechtshof heeft op 11 april 2023 eindarrest gewezen. Het gerechtshof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd en klaagster veroordeeld in de proceskosten. Het eindarrest is inmiddels onherroepelijk geworden. Het onderliggende huurgeschil is daarmee definitief geëindigd. Tuchtrechtelijke procedures 1.14 Op 21 augustus 2020, aangevuld op 2, 8 en 17 september 2020 en 11 februari 2021, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Op 6 oktober 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerken 1234247/EJH/FS en 1340269/EJ/FS van de deken ontvangen. Bij beslissing van 22 november 2021 (ECLI:NL:TADRAMS:2021:265) heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. 1.15 Op 21 december 2021 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 5 september 2022. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. 1.16 Bij op 7 september 2022 ter griffie van de raad ingekomen verzoekschrift heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster de wraking verzocht van de voorzitter van de raad. Bij beslissing van 26 september 2022 (ECLI:NL:TADRSGR:2022:155) heeft de wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, plaatsvervangend voor deze raad, het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond verklaard. 1.17 Bij beslissing van 3 oktober 2022 (ECLI:NL:TADRAMS:2022:199) heeft de raad het verzet ongegrond verklaard. Klaagster heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline (het hof). Het hof heeft bij beslissing van 21 april 2023 (ECLI:NL:TAHVD:2023:62) geoordeeld dat de gronden voor doorbreking van het appelverbod falen en het beroep van klaagster niet-ontvankelijk verklaard. 1.18 Op 9 oktober 2023 heeft klaagster opnieuw een klacht over verweerder bij de deken ingediend. Op 20 oktober 2023 heeft de Amsterdamse deken klaagster gewezen op het ne bis in idem beginsel. Omdat klaagster reeds eerder een klacht had ingediend over verweerder en de raad op 22 november 2021 en het hof op 21 april 2023 hierover reeds hadden geoordeeld, verwachtte de deken dat de onderhavige klacht door de raad niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Klaagster heeft hierop bij per e-mail verzonden brief van 20 november 2023 haar reactie gegeven. Vanwege een discussie die vervolgens ontstond over de ontvankelijkheidsvraag, heeft de deken de behandeling van de klacht aan de deken Noord-Holland overgedragen.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende: a) verweerder heeft in twee procedures bij het gerechtshof een bewerkte opname in het geding gebracht; b) verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klaagster; c) verweerder heeft gesteld dat er nog een derde versie is van de opname, terwijl dat niet het geval is zonder dat te controleren; d) verweerder heeft het gerechtshof opzettelijk onjuist geïnformeerd over klaagster door beschuldigingen over slecht huurderschap te herhalen, die in een eerdere procedure zijn afgewezen; e) verweerder heeft stukken in het geding gebracht, terwijl evident sprake is van onrechtmatige openmaking en gebruik van de inhoud van de brief; f) verweerder heeft misbruik gemaakt van een document met vertrouwelijke informatie, die hem is aangereikt vanuit een makelaarskantoor. g) verweerder heeft brieven achter zijn pleitnota gehecht waarover de rechter al onherroepelijk heeft geoordeeld, dat geen sprake is van tekortkomingen aan de zijde van uw cliënte.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Ne bis in idem beginsel 4.1 Op grond van het (ook) in het tuchtrecht geldende ne bis in idem-beginsel kan niet opnieuw worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter eerder al (onherroepelijk) heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Het voormelde beginsel brengt dan ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem daarmee afgewikkeld is en niet opnieuw aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd (Hof van Discipline 9 maart 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:38). Dit geldt ook als de klacht anders wordt geformuleerd, maar wel betrekking heeft op dezelfde gedragingen in dezelfde periode. Een en ander kan slechts anders zijn in uitzonderlijke gevallen waarbij feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag zijn gelegd die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. Klachtonderdelen a), b), c) en d) 4.2 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Klachtonderdelen a) en c) hebben betrekking op het filmpje van een incident dat zich op 9 oktober 2020 heeft voorgedaan. Hierover heeft klaagster al eerder een klacht ingediend die door de voorzitter is beoordeeld en kennelijk ongegrond is verklaard. Klachtonderdeel b) en d) betreffen (kort gezegd) het verwijt dat verweerder op 20 en 22 oktober 2020 voorafgaand aan en op de zitting tegenover het gerechtshof diverse lasterlijke en evident onware uitlatingen heeft gedaan over klaagster en diverse huurders heeft omschreven als slachtoffer van de structurele overlast c.q. het pest- en treitergedrag van klaagster. 4.3 De voorzitter stelt vast dat de in deze klachtonderdelen verweten gedragingen (grotendeels) dezelfde zijn als de gedragingen waarover klaagster al eerder heeft geklaagd en waarop de tuchtrechter onherroepelijk heeft beslist. Voor zover de verwijten nieuwe gedragingen betreffen over hetzelfde feitencomplex van medio oktober 2020 had klaagster haar verwijten tegelijkertijd met haar eerdere klacht moeten indienen. De tuchtrechter zal zich, gelet op het hiervoor aangehaalde ne bis in idem beginsel niet nogmaals hierover buigen. Verweerder heeft er op kunnen en mogen vertrouwen dat met de uitspraak van (uiteindelijk) het Hof van Discipline aan de tuchtzaak die klaagster over hem aanhangig had gemaakt een einde was gekomen. Dat de eerdere klacht, zoals klaagster stelt, slechts beoordeeld is op het niveau van de voorzitter van de raad en niet door een voltallige raad, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook de stelling van klaagster dat de tuchtrechters bij de beoordeling van de eerdere klacht het filmpje niet hebben bekeken, maakt de conclusie niet anders. Deze klachtonderdelen zijn daarmee kennelijk niet-ontvankelijk. klachtonderdelen e), f) en g) 4.4 Deze klachtonderdelen hebben betrekking op het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij. Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid niet onbeperkt. Advocaten mogen zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Daarbij geldt dat advocaten de belangen van de cliënt dienen te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat de cliënt hen verschaft. In dat verband is van belang dat advocaten in het algemeen mogen afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden zijn de juistheid daarvan te verifiëren. Tot slot hoeven advocaten in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen, maar moeten zij zich wel onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Klachtonderdelen e) en f) 4.5 In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij op 13 januari 2023 een brief van EOC-Verzekeringen bestemd voor klaagster in het geding heeft gebracht, terwijl evident sprake was van onrechtmatige openmaken en gebruikmaken van de inhoud van de brief. Door de brief te gebruiken heeft verweerder op onheuse wijze stemming gemaakt over klaagster, terwijl hij wist dat de inhoud van de brief onjuist was. Daarnaast heeft verweerder een onrechtmatig - via een medewerker van een makelaarskantoor - verkregen screeningsrapport met vertrouwelijke informatie over de zoon van klaagster ingebracht in de procedure bij het gerechtshof, terwijl hij wist dan wel behoorde te weten dat ook dit document onrechtmatig aan hem ter beschikking was gesteld. 4.6 Deze klachtonderdelen falen. Verweerder heeft toereikend aangevoerd dat hij deze documenten in het geding heeft gebracht ter nadere onderbouwing van de stelling van de verhuurder dat klaagster in strijd handelde met artikel 21 Rv. Het stond verweerder als partijdige belangenbehartiger - in tuchtrechtelijke zin - vrij om in het belang van de verhuurder deze stukken in het geding te brengen. Ook als - zoals klaagster stelt - op de wijze van verkrijging en gebruikmaking van de stukken, het een en ander zou zijn aan te merken, betekent dit nog niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door deze stukken in het hoger beroep van de (tweede) bodemprocedure over te leggen. Het is aan de civiele rechter voorbehouden om, indien de wederpartij tegen overlegging van een bewijsstuk bezwaar maakt, te oordelen over de toelaatbaarheid daarvan, waarbij hij rekening zal houden met alle relevante omstandigheden van het geval, zoals de ernst van de door de wijze van verkrijging gemaakte inbreuk op de rechten van de partij die zich tegen de overlegging verzet en het gewicht van het belang dat de andere partij, gelet op de inhoud van het stuk, heeft bij die overlegging. Een advocaat die een hem door zijn cliënt ter beschikking gesteld bewijsstuk in het geding brengt, zal dan ook, behoudens bijzondere omstandigheden, in het algemeen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen (Raad van Discipline Amsterdam 23 december 2019, ECLI:NL:TADRAMS:2019:251). Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Daarmee zijn klachtonderdelen e) en f) kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel g) 4.7 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij aan zijn pleitnota ten behoeve van de zitting van 28 februari 2023 brieven heeft gehecht waarover de rechter in het vonnis van 24 maart 2017 al onherroepelijk heeft geoordeeld dat geen sprake is van tekortkomingen aan de zijde van klaagster. 4.8 De voorzitter overweegt dat het niet aan de tuchtrechter is om te oordelen over de toelaatbaarheid van de stukken die worden ingediend. Een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. Het stond verweerder als partijdige belangenbehartiger in ieder geval vrij om in het belang van de verhuurder stukken in te dienen die in zijn ogen van belang waren voor de beoordeling van de zaak. Klaagster heeft hierop in de civiele procedure kunnen reageren. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de advocaat van klaagster ook heeft gereageerd en dat hij heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het indienen van de stukken (zie overweging 1.11). Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de voorzitter niet gebleken en daarmee is klachtonderdeel g) eveneens kennelijk ongegrond. 4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, de klachtonderdelen a), b), c) en d) kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en klachtonderdelen e), f) en g) kennelijk ongegrond verklaren. 4.10 De voorzitter hecht er aan er op te wijzen dat indien over hetzelfde feitencomplex achtereenvolgens meerdere soortgelijke klachten worden ingediend, er (op enig moment) geoordeeld kan worden dat sprake is van misbruik van recht. Dat leidt tot een buiten behandeling laten van een klacht.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klachtonderdelen a), b), c) en d), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk; de klachtonderdelen e), f) en g), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 augustus 2024