Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-08-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2024:118

Zaaknummer

23-225/DB/LI

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Tussen klaagster en verweerder bestaat geen cliënt-advocaatrelatie. Verweerder heeft zich als kantoorverantwoordelijke opgeworpen om klaagster te woord te staan nadat andere advocaten binnen het kantoor de werkzaamheden hadden neergelegd. Verweerder kan geen verwijt worden gemaakt over de inhoudelijke bijstand en het gebrek aan communicatie van het kantoor aan klaagster. De verwijten ten aanzien van de klachtenfunctionaris slagen evenmin, omdat verweerder niet de klachtenfunctionaris is. Klachten in zoverre ongegrond. Wel had verweerder klaagster in het ongewisse gelaten over de verdere afhandeling van haar verzoek om de kwestie te melden bij diens beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Vaststaat dat de aansprakelijkstelling niet is gemeld. De raad legt een waarschuwing op.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 19 augustus 2024

in de zaak 23-225/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

 

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 12 april 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 24 maart 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K22-060 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 juli 2023. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. De klacht is ter zitting voor onbepaalde tijd aangehouden, om partijen in de gelegenheid te stellen tot een onderlinge oplossing te komen.

1.4 Op 18 april 2024 heeft klaagster desgevraagd verklaard dat de zaak onderling niet is opgelost. De raad heeft daarom besloten de klacht opnieuw ter zitting te behandelen op 8 juli 2024. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 9h. Ook heeft de raad kennis genomen van de in het dossier opgenomen correspondentie na 3 juli 2023.

 

2. FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Klaagster werd door mr. H., een collega van verweerder, bijgestaan in een familierechtelijk geschil.

2.3 Op 8 april 2019 heeft een zitting bij de rechtbank Limburg plaatsgevonden.

2.4 Mr. H is van 20 mei 2020 tot en met 5 oktober 2020 afwezig geweest wegens zwangerschapsverlof. Klaagsters dossier is gedurende die tijd overgedragen aan kantoorgenoot mr. R, die niet gespecialiseerd is in het familierecht.

2.5 Klaagster heeft sindsdien niets vernomen van het advocatenkantoor. Daarop heeft zij contact gezocht met mr. R. Op 3 mei 2021 schreef mr. R. aan klaagster:

“Navraag bij de rechtbank leerde dat er in december een uitspraak is gedaan (bijlage 1). Die is niet aan ons toegestuurd, want mr [H.] stond niet genoemd in de beschikking. Het is voor ons net zo’n raadsel als voor u waarom dat zo is gebeurd.

Lees ik het dossier goed, dan is namens u aangevoerd dat u afhankelijk bent van documenten die meneer [B] moet aanleveren, dat u daarom verzoekt dat hij die documenten aanlevert om dan naar aanleiding daarvan concreet iets te kunnen verzoeken. De rechtbank oordeelt nu dat meneer [B] documenten heeft aangeleverd, dat u daarop geen concrete verzoeken heeft geformuleerd (hoe wil u het dan precies verdeeld hebben) dus dat er voor de rechtbank geen concreet verzoek ligt om op te beslissen van uw kant. […]”

Bij het bericht van mr. R is een brief van de rechtbank bijgevoegd, waaruit volgt:

“Zoals verzocht stuur ik u hierbij de door u gevraagde beschikking. Nu mr. [H] niet genoemd staat in de beschikking, is deze beschikking helaas niet aan haar toegestuurd.”

2.6 Mr. H is na haar zwangerschapsverlof langdurig uitgevallen en vervolgens niet meer werkzaam geweest bij het kantoor van verweerder. Klaagster is verwezen naar mr. S, ook werkzaam op het kantoor als advocaat-stagiaire. Mr. S. heeft op verzoek van verweerder aangegeven dat zij niet de aangewezen advocaat was voor klaagster, omdat er geen vertrouwen was in een goede samenwerking.

2.7 Verweerder, gespecialiseerd in het strafrecht, heeft vanaf dat moment de contacten met klaagster onderhouden. Verweerder heeft daarin onder meer aangegeven dat het voor klaagster mogelijk is om een nieuwe procedure op te starten, maar dat zijn kantoor klaagster daarin niet bij zal staan.

2.8 Op 24 februari 2022 schreef klaagster aan verweerder:

“Ik heb overlegd en aangezien mijn gevoel toch aangeeft dat er iets niet klopt stel ik voor dat u de kwestie meld aan uw beroepsaansprakelijkheid verzekering, zodat ik met hun in contact kan komen of er sprake is van een fout of niet.

Mij is verteld dat een advocaat zijn of haar beroepsaansprakelijkheid verzekering in kennis moet stellen als er mogelijk sprake is van een beroepsfout.

Ik hoop dat u dit door gaat zetten dan verneem ik van uw beroepsaansprakelijkheid verzekering of er wel of geen fout is gemaakt.”

2.9 Verweerder heeft klaagster daarop kenbaar gemaakt een beroepsaansprakelijkheidsverzekering te hebben en dat hij die in voorkomend geval kan aanspreken.

 

3. KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

Klaagster is door verweerders kantoor niet naar behoren bijgestaan en in het ongewisse gelaten over het verloop en de afloop van haar zaak; Verweerder heeft geweigerd klaagster verder te helpen en heeft geweigerd om de kwestie te melden bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar; Verweerder heeft als klachtenfunctionaris de klacht niet goed onderzocht en afgehandeld.

 

4. VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5. BEOORDELING

Toetsingskader

5.1 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van kantoorverantwoordelijke. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.2 De raad stelt in dat verband voorop dat tussen klaagster en verweerder geen cliënt-advocaatrelatie is ontstaan. Uit de feiten maakt de raad op dat verweerder zich als kantoorverantwoordelijke heeft opgeworpen om klaagster te woord te staan nadat de andere advocaten binnen het kantoor de werkzaamheden voor klaagster hadden neergelegd.

Klachtonderdeel a)

5.3 Klachtonderdeel a) richt op de bijstand door het advocatenkantoor aan klaagster en het gebrek aan communicatie in het verloop van de zaak. De raad stelt vast dat verweerder daarin geen rol heeft gespeeld. Zo is klaagster aanvankelijk door mr. H bijgestaan in het familierechtelijke geschil en is de verantwoordelijkheid vervolgens bij mr. R terechtgekomen als waarnemer. Verweerder kan in zoverre geen verwijt worden gemaakt over dit onderdeel. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.4 Klachtonderdeel b) richt zich op de weigering van verweerder om klaagsters zaak in behandeling te houden en de kwestie te melden bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

5.5 De raad stelt vast dat mr. S op instigatie van verweerder de werkzaamheden voor klaagster heeft neergelegd. Verweerder heeft daarover toegelicht dat onvoldoende vertrouwen aanwezig was om de werkzaamheden voort te zetten en dat hij mr. S als advocaat-stagiaire in bescherming wilde nemen. Die vrijheid komt verweerder toe. Niet gebleken is dat dit op onzorgvuldige wijze is gedaan. Verweerder had de zaak ook niet zelf dienen voort te zetten, aangezien hij niet gespecialiseerd is in het familierecht. Klachtonderdeel b) is in zoverre ongegrond.

5.6 De raad is evenwel van mening dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld rondom het verzoek van klaagster om de kwestie te melden bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van zijn kantoor. Dit licht de raad als volgt toe.

5.7 De raad is van oordeel dat klaagster met haar brief d.d. 24 februari 2022 heeft beoogd het kantoor van verweerder aansprakelijk te stellen en verweerder diende haar brief ook zo op te vatten. In beginsel is het tuchtrechtelijk verwijtbaar als een advocaat een aansprakelijkstelling niet meldt bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, ongeacht of de aansprakelijkstelling al dan niet kansloos is (zie ook HvD 15 september 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:163). Vast staat dat verweerder de aansprakelijkstelling niet aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van zijn kantoor heeft gemeld, maar klaagster in het ongewisse heeft gelaten over de verdere afhandeling van haar verzoek om de kwestie te melden bij diens beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Verweerder heeft aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klacht is in zoverre gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.8 Verweerder heeft in zijn antwoord op de klacht aan klaagster een gesprek met de klachtenfunctionaris – niet zijnde verweerder – van het kantoor aangeboden. Verweerder is dus niet de klachtenfunctionaris van het kantoor. Klachtonderdeel c) moet daarom ongegrond worden verklaard.

Conclusie

5.9 Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdeel b), voor zover dat ziet op het niet melden van de kwestie bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, gegrond verklaren. De klacht is voor het overige ongegrond.

 

6. MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door onvoldoende helderheid te verschaffen ten aanzien van het melden van de aansprakelijkstelling van klaagster bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De raad acht de maatregel van een waarschuwing passend en geboden en gaat ervan uit dat die terechtwijzing voor verweerder voldoende aanleiding is om de benodigde helderheid nu wel te (gaan) verschaffen.

 

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 100,- reiskosten van klaagster voor de zittingen van 3 juli 2023 en 8 juli 2024,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 100,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel b), voor zover dat ziet op het niet melden bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, gegrond;

- verklaart de klachtonderdelen voor het overige ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.4;

 

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. M.J. Hoekstra en H.C. Struijk, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

 

Verzonden op: 19 augustus 2024