Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-07-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:190
Zaaknummer
230335
Inhoudsindicatie
Beklag op grond van artikel 5 ongegrond. Het hof is van oordeel dat de plannen die klager heeft gepresenteerd en de toelichting daarop de ‘gegronde vrees’ als bedoeld in artikel 4 lid 1 sub b Advw niet hebben weggenomen. Het hof is van oordeel dat de door klager gepresenteerde ‘kwaliteitswaarborgen’ onvoldoende zijn in relatie tot zijn tuchtrechtelijke antecedenten. Het hof is verder van oordeel dat klager nog altijd onvoldoende zelfreflectie toont, ondanks dat dat door het hof in een eerder beklag van klager op grond van artikel 5 expliciet is genoemd.
Uitspraak
Beslissing van 1 juli 2024 in de zaak 230335
klager
tegen:
de raad van de orde
1 DE PROCEDURE
Bij de raad van de orde 1.1 Klager heeft bij de Raad van de Orde in het arrondissement Rotterdam (hierna: de raad) een verzoek ingediend tot inschrijving op het tableau als advocaat zoals bedoeld in artikel 2 Advocatenwet (Advw).
1.2 De raad heeft in de beslissing van 16 november 2023 besloten om het verzoek tot inschrijving met toepassing van artikel 4 lid 1 sub a Advw te weigeren. Aan de beslissing ligt, zakelijk weergegeven, ten grondslag dat te veel onduidelijk is over de wijze waarop klager zijn praktijk zal inrichten en hoe klager de kwaliteit van zijn dienstverlening zal waarborgen.
Bij het hof 1.3 Klager heeft op 24 november 2023 bij het hof een beklag ingediend als bedoeld in artikel 5 Advw tegen de beslissing van de raad.
1.4 Verder bevat het dossier: - het verweerschrift van de raad; - repliek; - dupliek.
1.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 mei 2024. Daar zijn klager, vergezeld van mr. S(...), en de deken verschenen.
2 DE FEITEN
2.1 Klager heeft zich op 16 september 2016 van het tableau laten schrappen.
2.2 Op 29 september 2017 heeft het hof een klacht tegen klager gegrond verklaard en de maatregel van berisping opgelegd (ECLI:NL:TAHVD:2017:184).
2.3 Op 28 mei 2018 heeft het hof een tegen klager gerichte klacht gegrond verklaard en aan klager een berisping opgelegd (ECLI:NL:TAHVD:2018:116).
2.4 Bij beslissing van 20 augustus 2018 heeft het hof klager veroordeeld tot een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden (ECLI:NL:TAHVD:2018:151).
2.5 Bij beslissing van 24 augustus 2020 heeft het hof een tegen klager gericht dekenbezwaar gegrond verklaard en aan klager de maatregel van een geheel voorwaardelijke schorsing voor de duur van 26 weken opgelegd (ECLI:NL:TAHVD:2020:151).
2.6 Op 11 maart 2021 heeft klager een beklag op grond van artikel 5 Advw ingediend bij het hof (zaak 210084). Dit beklag is na de mondelinge behandeling op 21 mei 2021 ingetrokken.
2.7 Op 21 november 2021 heeft klager opnieuw een beklag op grond van artikel 5 Advw ingediend bij het hof. Bij beslissing van 4 april 2022 heeft het hof het beklag ongegrond verklaard (ECLI:NL:TAHVD:2022:79). Het hof heeft in deze beslissing het volgende overwogen:
4.7 Het hof stelt voorop dat het tuchtrechtelijk verleden van klager, waaruit een patroon van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen volgt, voldoende aanleiding biedt voor de gegronde vrees dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De stelling van klager dat in één van de beslissingen van de tuchtrechter is uitgegaan van een onjuist of achterhaald feit, neemt dat vastgestelde gedragspatroon van klager niet weg. Al zou de door klager aangehaalde die beslissing, die overigens rechtsgeldig is, als inhoudelijk onjuist moeten worden aangemerkt, geldt dat er voldoende andere beslissingen zijn gewezen door de tuchtrechter waaruit dit gedragspatroon van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen volgt.
4.8 Zoals de raad van de orde terecht heeft aangevoerd, is het vervolgens aan klager om voldoende waarborgen te organiseren en vorm te geven om voornoemde gegronde vrees weg te nemen. Klager heeft hiertoe meerdere acties ondernomen en stukken bij zijn verzoeken ingediend (zie r.o. 2.4, 2.8, 2.9 en 2.12), waaronder het inschakelen van een coach die gespecialiseerd is in het tuchtrecht en het vooraf voorleggen van een samenwerkingsovereenkomst in concept waarin volgens klager voldoende waarborgen zijn opgenomen.
4.9 Het hof stelt vast dat de raad van de orde in de correspondentie aan klager met verschillende instructies duiding heeft gegeven aan de waarborgen die van klager worden verlangd. Het hof leidt uit klagers relaas af dat hij zich hierdoor met ‘een kluitje in het riet’ gestuurd voelt. Dat mag in zijn beleving zo zijn, maar dat neemt niet weg dat, zoals de deken namens de raad van de orde ter zitting toelichtte, de ratio van de gewenste en genoemde waarborgen steeds dezelfde is: van klager wordt verlangd dat hij toont dat hij de zorgen van de orde begrijpt, inziet welk handelen en gedrag van klager heeft geleid tot het tuchtrechtelijk verleden zoals dat nu staat (zelfreflectie toont) en passende doeltreffende maatregelen neemt om dat probleem bij de bron aan te pakken in de samenwerking (en begeleiding door de coach) als hij weer een praktijk als advocaat wil gaan voeren. De eerder overgelegde samenwerkingsovereenkomst met een advocaat in Den Haag, een ander arrondissement, heeft de raad van orde terecht (ook eerder al) als onvoldoende beoordeeld. Die samenwerking was te vrijblijvend en vanuit een ander arrondissement voor de deken niet controleerbaar. De concept samenwerkingsovereenkomst die klager laatstelijk heeft opgesteld en waarvan hij zegt dat hij daarmee een samenwerking met een in (de regio) Dordrecht gevestigde advocaat wil gaan samenwerken, is door de raad van orde eveneens op juiste gronden als onvoldoende waarborg beoordeeld. Allereerst al omdat onduidelijk is met wie klager die overeenkomst wil aangaan en of die advocaat daartoe bereid is. Daarnaast zijn concepten van de samenwerkingsovereenkomsten vooral gericht op het formuleren van concrete praktische punten die door klager bedoeld zijn als waarborg, maar geen waarborg bieden als het gaat om (feedback op) gedrag en het vergroten van zelfinzicht. De stelling van klager dat een dergelijke indringende samenwerking een schending van de kernwaarden onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid zou meebrengen, volgt het hof niet. Die kernwaarden zijn gericht op de kwaliteit van de dienstverlening en de wijze waarop verweerder rechtsbijstand verleent en niet op het persoonlijke gedrag van klager bij het voeren van een praktijk als advocaat.
3 HET VERZOEK EN DE WEIGERING
3.1 Klager heeft op 26 april 2023 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met mr. R. S(...). Klager heeft dezelfde dag bij de raad een verzoek tot inschrijving ingediend op grond van artikel 2, vijfde lid, Advw.
3.2 De raad heeft het verzoek van klager bij beslissing van 16 november 2023 afgewezen. De raad heeft onder verwijzing naar de beslissing van het hof van 4 april 2022 (zie 2.7) overwogen dat de overeenkomst met mr. S(...) onvoldoende toetsbare afspraken bevat. De raad heeft verder overwogen dat onvoldoende duidelijk is hoe de samenwerking tussen klager en mr. S(...) inhoudelijk wordt gewaarborgd. Het baart de raad zorgen dat klager voornemens is een praktijk te voeren afzonderlijk van die van mr. S(...). Volgens de raad biedt het werken in of onder de naam van een bestaand kantoor een grotere waarborg.
3.3 Verder is de looptijd van de overeenkomst met mr. S(...) onduidelijk; deze kan per direct worden beëindigd (artikel 2.1 overeenkomst). Het enkel voeren van overleg met de deken voorafgaand aan beëindiging van de samenwerking (artikel 2.2 van de overeenkomst) acht de raad te vrijblijvend. De raad vindt de kans groot dat dit overleg niets kan toevoegen en vindt het daarom geen voldoende waarborg.
3.4 De raad heeft ten slotte overwogen dat klager onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe hij de kwaliteit van zijn dienstverlening intern zal waarborgen en hoe hij dit toetsbaar maakt voor de raad. De raad vindt een periodiek gesprek met de deken onvoldoende. Het is volgens de raad aan klager om gedachten te ontwikkelen over hoe de inhoudelijke behandeling van zaken verifieerbaar en toetsbaar gemaakt kan worden.
4 DE GRONDEN VAN HET BEKLAG EN HET VERWEER
Beklag 4.1 Klager stelt dat hij al ongeveer een jaar prettig en constructief samenwerkt met mr. S(...) in ondernemingsrechtelijke dossiers. Volgens klager bevat de overeenkomst die hij met mr. S(...) heeft gesloten voldoende waarborgen. Klager wijst daarbij op artikelen 3.1, 3.6 en 10.2 van de overeenkomst.
4.2 Volgens klager zijn er ook voldoende kwaliteitswaarborgen van toepassing vanuit de orde. Klager wijst op artikel 4.4. van de Voda, artikel 26 van de Advocatenwet, de digitale self-assessment-tool van de NOvA waarmee advocaten geheel vrijwillig kunnen reflecteren op hun handelen als professional en de registratie van hoofdgebieden.
4.3 Klager noemt ook de waarborgen vanuit het tuchtrecht, namelijk de voorwaardelijke schorsing die het hof in de hiervoor genoemde beslissing van 20 augustus 2018 heeft opgelegd. De proeftijd die in verband met deze zaak als voorwaarde is gesteld, gaat in op het moment dat klager weer wordt ingeschreven op het tableau. Klager wijst erop dat het tuchtrecht volgens de Hoge Raad een waarborg op zich is.
4.4 Klager wijst er verder op dat zijn overeenkomst verder gaat dan het voeren van een gezamenlijk kantoor: De onderhavige overeenkomst gaat veel verder dan het voeren van een kantoor onder gezamenlijke naam en bevat juist meer waarborgen, zeker in combinatie met het landelijk geldende kwaliteitskader en het tuchtrechtelijke toezicht op de achtergrond. De reden dat niet onder een gezamenlijke naam wordt opgetreden, is dat een van de partners van het kantoor MKS niet wil dat ik in de maatschap treed. Echter, als dit wel het geval zou zijn, zou dit juist minder waarborgen bieden dan met de onderhavige overeenkomst. Er zou dan immers alleen sprake zijn van een eenvoudige kostendelingsmaatschap, die op elk moment kan worden opgezegd. Met betrekking tot het voorgestelde loondienstverband geldt ook dat dit geen meerwaarde heeft boven de huidige overeenkomst. Ik zou als werknemer immers te allen tijde zonder enige drempel of toets kunnen opzeggen. Ook daarom biedt de huidige overeenkomst meer waarborgen.
4.5 De overeenkomst is daarnaast aangegaan voor onbepaalde tijd en klager heeft geen belang bij “solo gaan”.
4.6 Klager stelt dat het voor hem niet mogelijk is om andere toetsingskaders dan de wet biedt in een overeenkomst vast te leggen en dat de raad nadere voorwaarden kan stellen aan zijn inschrijving.
4.7 Klager concludeert dat er geen gegronde vrees is dat hij als advocaat inbreuk zal maken op voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of dat hij zich anderszins schuldig zal maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Klager stelt dat hij in het verleden te veel hooi op zijn vork heeft genomen. Door de waarborgen die hij noemt heeft hij echter getoond dat hij de zorgen van de orde begrijpt, dat hij inziet welk gedrag en handelen heeft geleid tot zijn tuchtrechtelijk verleden en dat hij doeltreffende maatregelen heeft genomen om het probleem bij de bron aan te pakken in de samenwerking met en begeleiding door mr. S(...) als hij weer praktijk gaat voeren als advocaat. Volgens klager is de beste waarborg dat hij nooit meer terecht wil komen in de nachtmerrie die hij de afgelopen jaren moest meemaken.
4.8 In zijn repliek heeft klager erop gewezen dat het hof in de beslissing van 24 augustus 2020 heeft overwogen dat klager te laat was met het indienen van beroep bij de CRvB. Uit de beslissing van 26 juni 2018 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:1872) blijkt volgens klager dat het beroep wel tijdig is ingediend. Gelet op de uitspraak van de CRvB moet het hof uitgaan van de onjuistheid op dit punt van zijn eigen uitspraak. Verder heeft de raad door het negeren van de uitspraak van de CRvB in redelijkheid niet tot afwijzing van het verzoek kunnen komen. 4.9 Klager wijst er verder op dat de terugkijktijd van zeven jaren en de door hem verstrekt waarborgen de vrees van de raad niet rechtvaardigen.
Verweer van de raad 4.10 Het verweer van de raad zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.
5 BEOORDELING
Toetsingskader: gegronde vrees 5.1 Artikel 4 Advw bepaalt in welke gevallen de raad kan weigeren een verzoek tot inschrijving als advocaat in behandeling te nemen. De grond waarop de raad in dit geval heeft geweigerd het verzoek van verzoeker in behandeling te nemen is vermeld in artikel 4 lid 1, onder b: het bestaan van gegronde vrees dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Oordeel hof 5.2 Het hof is van oordeel dat de plannen die klager heeft gepresenteerd en de toelichting daarop de ‘gegronde vrees’ niet hebben weggenomen. Het hof zal het beklag ongegrond verklaren en licht dit als volgt toe.
5.3 Het vertrekpunt bij de beoordeling van dit beklag is het tuchtrechtelijk verleden van klager. Eerdere tuchtzaken tegen klager gingen onder meer over onzorgvuldige belangenbehartiging, een gebrekkige kantoororganisatie en schending van de kernwaarden deskundigheid, onafhankelijkheid, integriteit en vertrouwelijkheid.
5.4 Gelet op deze antecedenten kan klager het hof niet overtuigen met zijn beroep op de algemene kwaliteitswaarborgen (zie 4.3). Deze golden destijds ook en hebben klager toen niet belet om meermaals en fors over de schreef te gaan.
5.5 De waarborgen die klager heeft opgenomen in de overeenkomst met mr. S(...) zijn naar het oordeel van het hof te vrijblijvend en daarmee onvoldoende. De overeenkomst is voor onbepaalde tijd aangegaan en daarmee met onmiddellijke ingang opzegbaar. Uit de overeenkomst blijkt niet hoe klager zijn praktijk gaat inrichten; klager heeft bijvoorbeeld geen ondernemingsplan gepresenteerd. Weliswaar heeft klager op de zitting bij het hof laten weten dat hij een commerciële ondernemingsrechtelijke praktijk wil gaan voeren, maar hoe hij die praktijk (financieel) gaat inrichten blijkt niet. Wel is duidelijk dat klager geen praktijk gaat voeren op het kantoor van mr. S(...). Dit betekent dat er geen dagelijks toezicht is op zijn handel en wandel. Daarbij komt bij dat mr. S(...) op de zitting heeft verklaard dat zijn compagnons niet bereid zijn om klager toe te laten tot hun kostenmaatschap. Dit doet het hof te meer twijfelen aan de intensiteit van de beoogde samenwerking.
5.6 Klager en mr. S(...) hebben een (minimaal twee wekelijkse) interne evaluatie afgesproken. Deze is, zo begrijpt het hof, vooral gericht op de dossierbehandeling. Coaching, begeleiding en periodieke evaluatie van de praktijkvoering door mr. S(...) vindt slechts plaats “voor zover dit redelijkerwijs qua tijd en verantwoordelijkheid van hem mag worden verlangd”. Het hof vindt deze begeleiding in het licht van het tuchtrechtelijk verleden van klager te vaag en te vrijblijvend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat klager al bijna acht jaar geen of nauwelijks juridische werkzaamheden heeft verricht en zijn juridische kennis ook niet, althans niet toetsbaar, op peil heeft gehouden.
5.7 In de beslissing van het hof van 4 april 2022 is tot uitdrukking gebracht dat van klager wordt verlangd dat hij zelfreflectie toont en inzicht in het gedrag dat heeft geleid tot de tuchtrechtelijke veroordelingen. Dit geldt nog steeds. Klager heeft het hof er ook in het kader van deze beklagprocedure niet van overtuigd dat hij inzicht heeft in het gedrag dat heeft geleid tot de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen. Klager stelt, samengevat, dat de situatie die heeft geleid tot zijn uitschrijving bijzonder onprettig is geweest en dat hij niet terug wil naar de nachtmerrie waar hij circa acht jaar geleden in verkeerde. Dit is echter geen reflectie op klagers eigen gedrag dat heeft geleid tot de hiervoor opgesomde tuchtrechtelijke veroordelingen. Het is slechts reflectie op de voor klager vervelende gevolgen ervan. Zelfreflectie ontbreekt dus nog altijd, althans heeft klager deze onvoldoende aan het hof getoond.
5.8 Klager heeft het hof met zijn afspraken met mr. S(...) en de toelichting daarop in zijn beklag en op de zitting niet kunnen overtuigen dat hij, in zijn eigen woorden, niet opnieuw uit de bocht zal vliegen. Klager heeft de gegronde vrees als bedoeld in artikel 4 lid 1 sub b Advw niet .
5.9 Wat betreft de zaak bij de CRvB voegt het hof nog het volgende toe. Aan de beslissing van het hof van 24 augustus 2018 lag niet slechts de veronderstelling ten grondslag dat klager te laat beroep had ingesteld bij de CRvB. Er was veel meer aan de hand en klager heeft dat op de zitting ook erkend. Het is niet onaannemelijk dat hof het betreffende verwijt niet gegrond had verklaard, als het destijds had beschikt over de informatie die uit het onderhavige dossier blijkt. Naar het oordeel van het hof is het echter onwaarschijnlijk dat deze ongegrondverklaring had bijgedragen aan een wezenlijk andere gang van zaken met betrekking tot de verzoeken van klager op rond van artikel 2 Advw.
Slotsom 5.10 Het hof concludeert dat de raad het verzoek tot inschrijving op goede gronden niet in behandeling heeft genomen en aldus de omschrijving van klager op het tableau heeft geweigerd.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het beklag van verzoeker tegen de beslissing van 16 november 2023 van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam ongegrond.
Deze beslissing is gewezen door M.F.J.N. van Osch, voorzitter, A.M. Koene, B.J.R. van Tongeren, J.H. Brouwer en G.E. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 1 juli 2024.