Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-06-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2024:108
Zaaknummer
24-165/A/A
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing; Omvangrijke klacht over de dienstverlening door de eigen advocaat in een vreemdelingenzaak. de klachtonderdelen die betrekking hebben op de inhoudelijke behandeling van klagers zaken gegrond zijn. De gegrondverklaring houdt met name verband met de traagheid waarmee verweerder klagers zaken heeft behandeld. Hoewel de raad er begrip voor heeft dat verweerder in de laatste maanden voor zijn pensionering door vertrek van twee kantoorgenoten in de knel is geraakt bij de behandeling en overdracht van zijn zaken, komt dit voor zijn risico en had klager van deze omstandigheden niet de dupe mogen worden. Waarschuwing met kostenveroordeling wordt passend geacht, omdat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en hij heeft erkend dat hij tekortgeschoten is in een voortvarende behandeling van de zaken van klager.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam Van 24 juni 2024 in de zaak 24-165/A/A naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 12 oktober 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 5 maart 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2274123/JS/BF van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 mei 2024. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager van 14 maart 2024 en van verweerder van 20 maart 2024.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klager heeft de Turkse nationaliteit en verblijft sinds 2000 of 2001 in Nederland. 2.3 Op 23 februari 2015 heeft klager een eerste asielaanvraag bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: IND) ingediend. Klager werd op dat moment bijgestaan door mr. Van D, advocaat te Utrecht. 2.4 Bij besluit van 3 april 2015 heeft de IND de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft klager beroep ingesteld. Op 9 november 2015 heeft de rechtbank Utrecht (inmiddels de rechtbank Midden-Nederland) het beroep van klager ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak had klager hoger beroep willen instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar mr. T, advocaat te Den Haag, die klager in hoger beroep zou bijstaan, heeft de beroepstermijn laten verlopen. Hierdoor is het besluit van de IND waarbij zijn aanvraag was afgewezen in rechte komen vast te staan. 2.5 Op 24 februari 2017 heeft klager een tweede asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft klager later weer ingetrokken en is daarom niet inhoudelijk behandeld door de IND. 2.6 Op 20 februari 2018 heeft klager een derde asielaanvraag bij de IND ingediend. Bij deze asielaanvraag is klager bijgestaan door mr. J. H. Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft de IND deze aanvraag afgewezen. Klager heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 12 september 2018 heeft de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Amsterdam) het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Klager heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. 2.7 Op 2 januari 2019 heeft mr. M, advocaat te Assen, op verzoek van de toenmalige advocaat van klager een opinie afgegeven met betrekking tot de vraag of indiening van hoger beroep in de eerste asielzaak (welke termijn mr. T had laten verlopen) kans van slagen zou hebben gehad. Volgens mr. M zou hoger beroep in de eerste asielzaak kans van slagen hebben gehad, omdat de (toenmalige) rechtbank Utrecht aldus mr. M niet alle relevante informatie bij haar oordeel had betrokken en het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden. 2.8 Bij brieven van 27 juni 2019 heeft mr. K, die inmiddels de advocaat van klager was, mrs. Van D, T en J. H namens klager aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die klager heeft geleden ten gevolge van de door hen gemaakte fouten in de asielprocedure. Daarnaast heeft mr. K de verjaringstermijn van de schadevorderingen gestuit. 2.9 Op 30 juli 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep van klager tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Amsterdam) van 12 september 2018 gegrond verklaard, deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Amsterdam). Op 13 december 2019 heeft de Den Haag (zittingsplaats Amsterdam) het beroep van klager alsnog gegrond verklaard, het besluit van 8 augustus 2018 vernietigd en de IND opgedragen om een nieuw besluit op de asielaanvraag van klager te nemen. 2.10 Op 15 mei 2020 heeft mr. V, advocaat te Den Bosch, op verzoek van de toenmalige advocaat van klager een rapport opgesteld omtrent de gang van zaken in de asielprocedure. Volgens mr. V hadden mrs. Van D en T fouten gemaakt in hun bijstand aan klager. 2.11 Bij besluit van 3 februari 2021 heeft de IND een nieuw besluit genomen op de asielaanvraag van klager en deze opnieuw afgewezen. Klager heeft wederom beroep ingesteld tegen het besluit. 2.12 Bij e-mail van 30 maart 2021 heeft mr. K, voor zover relevant, aan klager geschreven: “U heeft mij gevraagd een procedure te starten tegen [mr. Van D]. Ik bezig met het opstellen van een dagvaarding.” 2.13 Bij uitspraak van 22 april 2021 heeft de rechtbank Den Haag (zittingsplaats Arnhem) het beroep van klager tegen het besluit van 3 februari 2021 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de IND opgedragen om opnieuw op de asielaanvraag van 20 februari 2018 te beslissen. 2.14 In juni 2021 heeft klager verweerder verzocht de behandeling van zijn zaken van mr. K over te nemen. Op 21 juni 2021 heeft verweerder klager een opdrachtbevestiging gedateerd op 18 juni 2021 gestuurd, waarin het volgende staat vermeld, voor zover relevant: “De door ons te verrichten werkzaamheden hebben betrekking op het bijstaan bij een aansprakelijkheidsstelling van de IND respectievelijk van de advocaten die u in de vreemdelingenrechtzaak hebben bijgestaan.” 2.15 Bij e-mail van 2 juli 2021 heeft klager verweerder geschreven, voor zover relevant: “De opdrachtbevestiging zullen we zsm ondertekend retour sturen. (…) De 1500 euro als voorschot zullen we zsm betalen (…) Omdat we hebben een inkomen en kunnen niet alles in één keer betalen. (…) Zoals u weet heb ik 3 Advocaten aansprakelijk gesteld. De derde advocaat die ik aansprakelijk heb gesteld deze zaak wordt op korte termijn behandeld bij de rechtbank. Wij wachten op een uitnodiging van de Rechtbank. Na dat deze zaak behandeld is kan ik U alles betaald.” 2.16 Op 12 juli 2021 heeft verweerder klager laten weten dat hij hem die week inhoudelijk zou berichten. 2.17 Op 13 juli 2021 heeft mr. K klager een oproep gestuurd van de rechtbank Limburg voor een zitting op 20 december 2021 in de door klager aanhangig gemaakte dagvaardingsprocedure tegen mr. J. H. 2.18 Op 30 juli 2021 heeft klager verweerder gevraagd hem ook bij te staan in een tuchtrechtprocedure tegen mr. E. H, advocaat te Amsterdam. 2.19 Op 14 september 2021 heeft mr. K klager een conceptdagvaarding ten behoeve van mr. Van D gestuurd en schrijft in dat verband: “Ik zend u hierbij het laatste concept dagvaarding in de zaak tegen [Van D]. Na uw akkoord zal ik de dagvaarding morgen naar de deurwaarder sturen waarmee de procedure begint. Ik verzoek u alles te controleren en mij te berichten. (…) Ik heb u in mijn vorige email duidelijk gemaakt dat ik nu geen procedure zal starten tegen [mr. T], omdat ik dat schadelijk vind voor deze procedure tegen mr. [Van D].” 2.20 Bij e-mail van 4 oktober 2021 heeft verweerder klager zijn eerste bevindingen geschreven naar aanleiding van het bestuderen van de stukken die klager hem had toegezonden. Aan het eind van zijn e-mail schrijft verweerder: “Uit het bovenstaande kunt u afleiden dat wat mij betreft de schade aan uw zijde is ontstaan door het optreden respectievelijk nalaten van een tweetal advocaten. Daarbij zeg ik uitdrukkelijk dat u in de richting van [mr. van D] moet aantonen dat hij heeft nagelaten relevante gegevens te produceren respectievelijk door u te laten produceren waar hij wel van op de hoogte was. Ik bespreek het bovenstaande graag nog met u. Als u wilt dat ik verdere actie onderneem is het van belang dat wij het eens zijn over het bovenstaande en dat we het eens zullen worden over de financiële condities waaronder ik een eventueel vervolg van deze zaak op mij zal kunnen nemen. Ik stel een gesprek met u en uw echtgenote op prijs.” 2.21 Op 13 oktober 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden bij verweerder op kantoor. Na afloop van dat overleg heeft verweerder klager, voor zover relevant, als volgt bericht: “Hiermee bevestig ik ons gesprek op mijn kantoor van vanmiddag. Ook uw echtgenote was daarbij aanwezig. Wij hebben twee afspraken gemaakt: - Als er gedagvaard gaat worden zal dat een dagvaarding worden tegen [mr. van D] en [mr. T]. Zij zijn beiden al aansprakelijk gesteld met brieven van 27 juni 2019 van [mr. K]. - Het is verstandig de afloop van de nu lopende asielprocedure af te wachten. IND moet een nieuwe beslissing nemen. Het is voor de procedure tegen [mr. Van D] en [mr. T] van groot belang dat u alsnog een verblijfsvergunning zal worden verleend. Met andere woorden: dat laatste wachten wij af. Daarna spreken we weer verder.” 2.22 Op eveneens 13 oktober 2021 heeft klager twee uitvoerige e-mails met bijlagen aan verweerder gestuurd, waarin hij de door mr. Van D en mr. T gemaakte fouten nader toelicht. 2.23 Bij besluit van 4 januari 2022 heeft de IND de asielaanvraag van klager opnieuw afgewezen. Klager is wederom in beroep gegaan tegen dit besluit. 2.24 Op 13 april 2022 heeft de rechtbank Limburg een tussenvonnis gewezen in de procedure omtrent de aansprakelijkheidsstelling van mr. J. H. en mr. J. H in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. Klager werd in die procedure bijgestaan door mr. K 2.25 Bij e-mail van 23 mei 2022 heeft mr. K klager geschreven: “De zaak [van mr. Van D] is op uw verzoek blijven liggen. U wilde eerst de zaak van [mr. J. H] afwachten en die is nu klaar. Wat gaan we doen met de zaak van [mr. Van D]?” 2.26 Bij e-mail van 24 mei 2022 heeft klager verweerder geschreven, voor zover relevant: “Zoals u weet dat ik vorige jaar 2021 dat ik overgestapt ben van Adv.Mohammed K(…) naar U toe over de zaak dat ik aansprakelijk gesteld naar Adv.van D(…) en Adv.Mv.T(…). Moet ik Adv.Mohammed K(…) nu duidelijk aangeven dat U deze zaak overneemt en dat ik met hem stopt.??” 2.27 Verweerder heeft klager diezelfde dag geantwoord, voor zover relevant: “Eerlijk gezegd lijkt mij dat wel verstandig.” 2.28 Op 25 mei 2022 heeft klager verweerder geschreven, voor zover relevant: “Ik zal deze week aangeven naar Adv. Mohammed K(…) dat ik met hem stopt en dat ik naar U ben overgestapt.” 2.29 Op 7 juli 2022 heeft de IND haar beschikking van 4 januari 2022 weer ingetrokken. 2.30 Op 14 juli 2022 heeft verweerder mr. K verzocht om hem de dossiers met betrekking tot mrs. Van D en T toe te sturen. Mr. K heeft diezelfde dag bevestigd dit op korte termijn te zullen doen. 2.31 Bij beschikking van 1 augustus 2022 heeft de IND klager een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend. 2.32 Begin augustus 2022 heeft klager zijn psycholoog gevraagd om een rapport af te geven waaruit volgt dat klager immateriële schade heeft geleden. Bij e-mail van 4 augustus 2022 heeft klager verweerder als volgt bericht: “Hieronder het schrijven van mijn psycholoog (…). - Alleen als een advocaat mij vertelt hoe hij/zij jouw procedure bij de Rechtbank wil aanpakken. Als ik een rapport maak moet het een goed rapport worden en jij kan mij niets vertellen over juridische procedures - Zoals U weet al jaren door de Advocaten en door de IND dat ik ernstige materiaal- inmateriaal, lichamelijk-psychische benadeeld en ernstige levensgevaarlijke situatie gebracht. Volgens mij is dit rapport voor al mijn zaken bij de Rechtbank echt belangrijk en kunnen we bewijzen hoe ik ernstige psychische problemen ondergegaan. Daarnaast wil ik U laten weten dat de IND op 1 augustus 2022 mij verblijfsvergunning heeft verleend. Nog fijne vakantie” 2.33 Bij e-mail van 29 augustus 2022 heeft verweerder als volgt gereageerd: “Intussen ben ik van vakantie teruggekeerd. Ik zag uw e-mail van 4 augustus jl. U schrijft: “hieronder het schrijven van mijn psycholoog”. Ik heb geen bericht van uw psycholoog onder/bij uw e-mail aangetroffen. Wilt u mij dat nog toesturen? U bericht mij verder dat de IND op 1 augustus jl. uw verblijfsvergunning heeft verleend. Van harte gefeliciteerd daarmee. Ik heb u al eerder bericht dat dat van belang is voor uw eventuele vordering tot schadevergoeding op uw eerdere advocate. Wilt u mij de verblijfsvergunning toesturen? Vervolgens zal ik de zaken tegen [mr. Van D], [mr. T] en [mr. E. H] opnieuw oppakken op het punt van de schade. Van belang is aan te tonen dat u veel eerder over een verblijfsvergunning had kunnen beschikken als zij geen fouten hadden gemaakt in uw zaak. Dan gaat het niet alleen over het eerder kunnen beschikken over de verblijfsvergunning, mogelijk gaat het ook over de psychische gevolgen die u als gevolg van de nalatigheid van de eerdere advocaten hebt opgelopen. In dat verband kan een psychologisch rapport inderdaad van belang zijn.” 2.34 Diezelfde middag heeft klager verweerder per e-mail het volgende bericht: “Dit is WhatsApp bericht van psycholoog (…). - Alleen als een advocaat mij vertelt hoe hij/zij jouw procedure bij de Rechtbank wil aanpakken. Als ik een rapport maak moet het een goed rapport worden en jij kan mij niets vertellen over juridische procedures. -” 2.35 Klager heeft verweerder ook de beschikking van de IND van 1 augustus 2022 gestuurd. 2.36 Bij e-mail van 29 augustus 2022 heeft verweerder klager geschreven: “Dank hiervoor. Wat gebeurt er na die 5 jaar? Een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als u bij mevrouw De B(…) blijft en geen beroep doet op algemene middelen?” 2.37 Op 12 september 2022 heeft klager verweerder geschreven: “Ik heb niks gehoord van mijn zaken. Wat zijn de stappen die we moeten gaan nemen?” 2.38 Bij e-mail van 14 september 2022 heeft klager verweerder nogmaals geschreven: “Graag wil ik met u telefonisch spreken over de gang van zaken. En welke stukken heeft u nog nodig? Kunnen we hiervoor een afspraak maken?” 2.39 Bij e-mail van 15 september 2022 heeft verweerder klager geschreven: “Op dit moment is de kwestie van de aansprakelijkheid denk ik helder genoeg. Ik kom op zo kort mogelijke termijn met concept brieven aan de verschillende advocaten.” 2.40 Bij beschikking van 4 oktober 2022 heeft de IND aan klager met terugwerkende kracht asiel verleend met ingang van 20 februari 2018. 2.41 Bij e-mail van 25 oktober 2022 heeft verweerder aan klager bericht, voor zover relevant: “We zijn (zoals ik zei) bezig met twee conceptbrieven. Die hoop ik zo gauw mogelijk voor te leggen.” 2.42 Bij e-mail van 5 januari 2023 heeft klager verweerder bericht: “Ik en mijn familie wacht op jou mijn schade vergoeding geleden van jou. Nog steeds niks gehoord van je en niks ontvangen.” 2.43 Bij e-mail van 9 januari 2023 heeft verweerder klager als volgt bericht: “Ik ben bezig met een notitie die gaat over alle uitspraken van de rechter in u zaak. We moeten aantonen dat de advocaten [Van D] en [T] fouten hebben gemaakt waardoor veel later asiel is verleend dan wanneer die fouten niet waren gemaakt. Ik heb u hierover eind vorig jaar al bericht. Mijn notitie is vertraagd doordat twee medewerkers het kantoor hebben verlaten en bij mij veel werk ligt. Desondanks stuur ik u vanmiddag deel 1 van de notitie zodat u mee kunt lezen en mee kunt denken. Ik hoop op korte termijn te kunnen afronden.” 2.44 Die middag heeft verweerder klager (deel 1 van) zijn notitie gestuurd. 2.45 Bij brief van 11 april 2023 heeft verweerder klager een advies gestuurd met betrekking tot de vraag of sprake kan zijn van een reële aansprakelijkstelling van mr. Van D. 2.46 Op 16 mei 2023 heeft de griffie van het Hof van Discipline (hierna: het hof) verweerder bericht dat de zitting op 30 juni 2023 in de tuchtzaak tegen mr. E. H zou worden aangehouden. Voor zover relevant schrijft de griffiemedewerker: “De gemachtigde van [mr. E. H] heeft verzocht om uitstel van de zitting op 30 juni aanstaande. De voorzitter heeft dit verzoek gehonoreerd. (…) Er zal een nieuwe zitting worden gepland. Ik verzoek om opgave van verhinderdata op de maandagen en vrijdagen in de periode van oktober tot en met december 2023.” 2.47 Daarop heeft verweerder op 16 mei 2023 de griffie van het hof geantwoord: “Dit bericht betreft mijn laatste zitting voordat ik per 1 juli a.s. de advocatuur verlaat. Cliënt zal als gevolg hiervan een andere advocaat moeten zoeken. Ik kan de voorzitter slechts vragen de beslissing terug te nemen. De zitting was allang gepland met medeweten van [mr. E. H] en na opgave van verhinderdata.” 2.48 Vlak daarna heeft verweerder het hof als volgt bericht: “Ik zie nu het bericht van [de gemachtigde van mr. E. H]. Zij is op 30 juni a.s. verhinderd. Dan kan ze beter de zaak niet aannemen. In elk geval zijn de gevolgen voor cliënt verstrekkend. Mijn verzoek aan de voorzitter om de beslissing tot uitstel terug te nemen handhaaf ik. Ik betreur het dat het verzoek niet eerst voor commentaar aan mij is voorgehouden.” 2.49 Daarop heeft de griffie van hof verweerder op 16 mei 2023 als volgt bericht: “De voorzitter ziet in uw berichten geen grond om terug te komen op zijn beslissing. Het gaat om een regiebeslissing waarvoor geen hoor en wederhoor hoeft te worden toegepast. Ik wijs er verder op dat het voor de bijstand aan uw cliënt niet noodzakelijk is dat u op het tableau ingeschreven bent.” 2.50 Op 25 mei 2023 heeft klager van het kantoor van verweerder een aankondiging ontvangen van de overdracht van de bestuursrechtpraktijk van verweerder aan zijn kantoorgenoot mr. D met ingang van 1 juli 2023. Dat is niet doorgegaan. Verweerder is vervolgens op zoek gegaan naar een geschikte advocaat buiten zijn kantoor aan wie hij de zaken van klager kon overdragen. Verweerder heeft uiteindelijk twee advocaten bereid gevonden die de zaken van klager wilden overnemen. Klager heeft dit aanbod afgewezen en is zelf op zoek gegaan naar een nieuwe advocaat. Mr. M uit Den Haag zou de behandeling van zijn zaken van verweerder overnemen. 2.51 Op 2 juni 2023 heeft verweerder klager een conceptbrief aan mr. Van D gestuurd over diens aansprakelijkheidsstelling. Verweerder schrijft in zijn begeleidende e-mail aan klager: “Zie hier bijgaand mijn conceptbrief aan de heer [mr. Van D]. Deze is nog niet helemaal klaar maar u kunt vast meelezen. Ik ben onder andere nog bezig met een weergave van de geleden schade maar werd onderbroken door een computerstoring.” 2.52 Bij e-mail van 16 juni 2023 heeft verweerder klager geschreven: “Hierbij treft u aan de aangevulde brief (aan het slot) aan [mr. Van D]. Bent u ermee akkoord dat ik deze brief verzend Ik zag dat [mr. K] op 27 juli 2019 ook mevrouw [mr. T] aansprakelijk heeft gesteld. Daar kan ik op voortborduren. (…)” 2.53 Bij e-mail van 16 juni 2023 heeft klager verweerder een e-mail gestuurd over de beslissing van de raad van discipline Amsterdam van 20 juni 2022 over de tuchtklacht tegen mr. E. H. Klager heeft daarin toegelicht waarom volgens hem de door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdelen door het hof gegrond verklaard zouden moeten worden. Hij sluit zijn e-mail aan verweerder af met: “Graag wil ik dat u afspreken met de [Adv. E. H] en de verzekering van hem. Als we kunnen afspreken zoals boven verklaard heb dat mijn schade door hun vergoed wordt. Dan wil ik mijn klacht intrekken bij de HVRD.” 2.54 Met ingang van 1 juli 2023 heeft verweerder de advocatuur verlaten. Zijn laatste werkdag op kantoor was 30 juni 2023. 2.55 Verweerder heeft klager op 20 september 2023 meegedeeld dat hij nog wel bereid was hem op 30 oktober 2023 in de tuchtzaak tegen E. H bij het hof bij te staan, mits er niet langer sprake was van een geschil tussen klager en hem. 2.56 Klagers nieuwe advocaat mr. M heeft op 8 september 2023 namens klager een verzoek tot schadevergoeding heeft gedaan bij de IND wegens onrechtmatige besluitvorming. Omdat de IND niet reageerde heeft mr. M een procedure gestart bij de rechtbank Rotterdam. 2.57 Klager heeft bij het kantoor van verweerder een klacht over verweerder ingediend. De klachtenfunctionaris van dat kantoor heeft de klacht behandeld en klager in verband daarmee op 21 september 2023 als volgt bericht, voor zover relevant: “Zoals besproken zal [verweerder] contact opnemen met Mr. M(…) om hem in te lichten over de zaken die hij overneemt. Eventueel bij hem ontbrekende stukken kunnen wij uiteraard desgewenst nog aanleveren, inclusief de conceptbrief aan Mr. Van D(..) (die u overigens al in bezit hebt). [Verweerder] zal geen werkzaamheden verrichten zonder overleg met Mr. M(…) (…). Zoals besproken is er nog geen concept voor Mr. T(…), maar dat kan Mr. M(…) baseren op dat voor Mr. Van D(…). De opdracht met [het kantoor van verweerder] eindigt hiermee. Voor wat betreft de financiële afwikkeling is het fijn dat u met het voorstel eens bent om de declaratie van 4 mei jl. te crediteren en het onderhandenwerk dat is verricht in de maand juni niet in rekening te brengen tot een bedrag van ruim € 5.000 inclusief BTW. Bijgaand treft u de creditnota’s in dat verband. Rest mij u het beste te wensen voor wat betreft de voortgang van uw dossiers.” 2.58 Op 12 oktober 2023 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende: a) het op 1 juli 2023 stopzetten van de in behandeling zijnde zaken tegen zijn voormalig advocaten en de IND; b) het vanaf juni 2021 niet uitbrengen van een aansprakelijkstelling en niet opstellen van een dagvaarding tegen (de verzekeraar van) mr. Van D; c) het vanaf juni 2021 niet uitbrengen van een aansprakelijkstelling en niet opstellen van een dagvaarding tegen (de verzekeraar van) mr. T; d) het op 21 juni 2021 overnemen van de zaak tegen mr. J. H, maar die zaak vervolgens niet daadwerkelijk behandelen; e) het niet uitbrengen van een aansprakelijkstelling en niet opstellen van een dagvaarding tegen (de verzekeraar van) mr. E. H; f) het niet onderhandelen in de zaak tegen mr. E. H en het niet willen behandelen van de tuchtzaak bij het hof op 30 oktober 2023; g) het na 1 augustus 2022 en 4 oktober 2022 niet ageren tegen de eerdere onrechtmatige besluiten van de IND; h) het niet opvragen van medische informatie bij de psychiater of psycholoog ter onderbouwing van de immateriële schade; i) het niet in kaart brengen van de (im)materiële schade in de zaken tegen de voormalig advocaten; j) het bijna laten verjaren van de zaken tegen voormalig advocaten en het niet stuiten van de verjaring; k) het ontvangen van een vergoeding van € 11.000,- zonder dat hier relevante werkzaamheden aan ten grondslag liggen.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING Maatstaf 5.1 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes - zoals het procesrisico en kostenrisico - waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Die eisen houden in dat zijn werk dient te voldoen aan de professionele standaard binnen de beroepsgroep. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden, toetst de raad of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). 5.2 De tuchtrechter moet bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gelet op het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Klachtonderdelen b), c), d), e), g), h), i) - de inhoudelijke behandeling van klagers zaken 5.3 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling en komen in de kern neer op het verwijt dat verweerders dienstverlening aan klager ondermaats is geweest omdat hij geen, dan wel in onvoldoende mate, uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van klager zijn voormalig advocaten en de IND aansprakelijk te stellen voor door hem (gestelde) geleden schade. 5.4 De raad overweegt hierover het volgende. Klager heeft verweerder in juni 2021 verzocht de behandeling van zijn zaken van mr. K over te nemen. De opdracht luidde blijkens de opdrachtbevestiging van 18 juni 2021 als volgt (r.o. 2.14): “De door ons te verrichten werkzaamheden hebben betrekking op het bijstaan bij een aansprakelijkheidsstelling van de IND respectievelijk van de advocaten die u in de vreemdelingenrechtzaak hebben bijgestaan.” De raad overweegt allereerst dat tussen klager en verweerder in geschil is op welke advocaten de opdracht van klager betrekking had. Deze worden namelijk niet met naam aangeduid in de opdrachtbevestiging. Volgens klager ging het in eerste instantie om de aansprakelijkheidsstelling van drie advocaten (volgens klager waren dit mrs. Van D, T en J. H) en kwam daar later nog een opdracht ten aanzien van een vierde advocaat (mr. E. H) bij. Verweerder heeft aangevoerd dat hem niet bekend was dat de opdracht van klager ook de aansprakelijkheidsstelling van mr. J. H behelsde. Ook naar het oordeel van de raad is dit op grond van het klachtdossier onvoldoende komen vast te staan. Klager heeft verweerder op 2 juli 2021 (r.o. 2.15) geschreven dat mr. K namens klager drie advocaten aansprakelijk heeft gesteld en dat de zaak tegen de derde de advocaat op korte termijn zou worden behandeld door de rechtbank. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het gaat om de procedure van mr. J. H bij de rechtbank Limburg. Blijkens het overgelegde vonnis van 13 april 2022 is mr. K klager in die procedure blijven bijstaan (r.o. 2.24). Niet gebleken is dat verweerder de behandeling van deze zaak op enig moment (later) heeft overgenomen van mr. K. Daarmee is klachtonderdeel d) waarin verweerder wordt verweten dat hij de zaak tegen mr. J. H heeft overgenomen, maar niet heeft behandeld, ongegrond. 5.5 De verwijten over de wijze waarop verweerder de aansprakelijkheidsstelling van de andere advocaten heeft behandeld (klachtonderdelen b, c) en e)) acht de raad wel gegrond. Allereerst heeft te gelden dat klager verweerder terecht heeft verweten dat verweerder heeft nagelaten op voortvarende wijze uitvoering te geven aan de opdracht zijn voormalig advocaten (mrs. Van D, T en E. H) aansprakelijk te stellen en te dagvaarden. Hiervoor is het volgende relevant. Bij e-mail van 29 augustus 2022 heeft verweerder klager gefeliciteerd met zijn verblijfsvergunning die de IND hem met ingang van 1 augustus 2022 had verleend en schrijft verweerder dat de toegekende verblijfsvergunning van belang is voor zijn vordering tot schadevergoeding. Verder schrijft verweerder dat hij de zaken tegen mrs. Van D, T en E. H nu verder zou oppakken op het punt van de schade (r.o. 2.33). Het was volgens verweerder van belang aan te tonen dat klager veel eerder over een verblijfsvergunning had kunnen beschikken als zijn voormalig advocaten geen fouten hadden gemaakt in klagers zaak. Het ging daarbij niet alleen om het eerder kunnen beschikken over de verblijfsvergunning, maar mogelijk ook om de psychische gevolgen die klager als gevolg van de nalatigheid van de eerdere advocaten had opgelopen. In dat verband was een psychologisch rapport aldus verweerder van belang. Op eveneens 29 augustus 2022 heeft klager hierop een bericht van zijn psycholoog doorgestuurd (r.o. 2.34). Op 15 september 2022 (r.o. 2.39) heeft verweerder klager geschreven: “Op dit moment is de kwestie van de aansprakelijkheid denk ik helder genoeg. Ik kom op zo kort mogelijke termijn met concept brieven aan de verschillende advocaten.” 5.6 De raad stelt vast dat verweerder zich niet aan deze toezegging heeft gehouden. Verweerder heeft weliswaar adviezen en notities aan klager gestuurd, maar er zijn geen aansprakelijkheidsbrieven verstuurd aan de voormalig advocaten en evenmin zijn er dagvaardingen opgesteld. Voor zover verweerder aanvoert dat hij tijdens zijn overleg van 13 oktober 2021 aan klager en zijn echtgenote had uitgelegd dat de asielprocedure moest worden afgewacht, kan de raad dit niet rijmen met verweerders e-mail van 15 september 2022 waarin hij klager, zoals hiervoor is weergegeven, schrijft dat de kwestie rondom de aansprakelijkheid helder genoeg was. Klager mocht dan ook gelet op deze e-mail verwachten dat verweerder binnen afzienbare tijd met conceptbrieven zou komen waarmee de voormalig advocaten aansprakelijk konden worden gesteld. 5.7 Ook als echter gewacht had moeten worden op asielverlening met ingang van 4 oktober 2022 (r.o. 2.40) kan naar het oordeel van de raad niet gezegd worden dat verweerder vanaf dat moment voortvarend te werk is gegaan. Verweerder is naar zijn zeggen na de asielverlening aan de slag gegaan met het bestuderen van diverse vreemdelingrechtelijke uitspraken om te kunnen vaststellen of een juiste behandeling van de zaak tot een (veel) eerdere toekenning van de asielaanvraag had kunnen leiden. Dit resulteerde in een notitie van 9 januari 2023 (r.o. 2.43) die verweerder aan klager heeft gestuurd. Daarbij heeft verweerder klager bericht: “We moeten aantonen dat de advocaten Van D(…) en T(…) fouten hebben gemaakt waardoor veel later asiel is verleend dan wanneer die fouten niet waren gemaakt. Ik heb u hierover eind vorig jaar al bericht. Mijn notitie is vertraagd doordat twee medewerkers het kantoor hebben verlaten en bij mij veel werk ligt. Desondanks stuur ik u vanmiddag deel 1 van de notitie zodat u mee kunt lezen en mee kunt denken. Ik hoop op korte termijn te kunnen afronden.” De totstandkoming van de tweede notitie en een definitieve conceptbrief aan mr. Van D heeft ook naar zeggen van verweerder langer geduurd dan de bedoeling was. Pas op 2 juni 2023 (r.o. 2.51) heeft verweerder klager een niet afgeronde conceptbrief aan mr. Van D gestuurd, omdat hij werd onderbroken door een computerstoring. Op 16 juni 2023, en twee weken voordat hij met pensioen ging, heeft verweerder zijn afgeronde conceptbrief voor mr. Van D aan klager gestuurd. Deze is echter niet aan mr. Van D verzonden. Conceptbrieven ten behoeve van mrs. T en E. H heeft verweerder nooit aangeleverd. Hiermee is komen vast te staan dat verweerder verre van voortvarend en daarmee laakbaar heeft gehandeld jegens klager. 5.8 Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat hij geen afspraken had gemaakt met klager over het uitbrengen van een aansprakelijkstelling en opstellen van een dagvaarding tegen (de verzekeraar van) mr. E. H, maar slechts de tuchtrechtprocedure tegen deze advocaat zou behandelen, volgt de raad verweerder niet in dit betoog. Verweerder heeft klager zelf op 29 augustus 2022 (r.o. 2.36) naar aanleiding van klagers bericht dat hem op 1 augustus 2022 een verblijfsvergunning was verleend (r.o. 2.32) geschreven dat hij de zaken tegen mrs. Van D, T en E. H “opnieuw zou oppakken op het punt van schade”. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij de zaken te lang heeft laten liggen en toegelicht dat hij veel tegenslag heeft ervaren in de laatste maanden voor zijn pensioen, onder meer door het vertrek van twee kantoorgenoten. Hoewel de raad begrip heeft voor verweerders situatie, dienen deze omstandigheden voor zijn risico te blijven en zijn de klachtonderdelen b), c) en e) gegrond. 5.9 Voor wat betreft de aansprakelijkheidsstelling van de IND (klachtonderdeel g)) heeft klager zich op het standpunt gesteld dat op het moment dat de IND klager uiteindelijk op 1 augustus 2022 een verblijfsvergunning had verstrekt en hem vervolgens op 4 oktober 2022 asiel had verleend duidelijk was dat de eerdere beschikkingen van de IND onrechtmatig waren, zodat verweerder de IND toen aansprakelijk had moeten stellen voor de door hem geleden schade. Verweerder heeft aangevoerd dat aan de aansprakelijkheidsstelling van de IND haken en ogen zaten, omdat de grondslag voor de aansprakelijkheid van de IND was dat door de onrechtmatige weigering van de asielaanvraag bij eerdere besluiten klager niet eerder een inkomen in Nederland heeft kunnen verwerven en een dergelijke vordering vooralsnog afstuitte op de relativiteit. De raad overweegt dat het zo moge zijn dat de aansprakelijkheidsstelling van de IND ingewikkeld was, maar dat verweerder klager dan tijdig uitsluitsel had moeten geven over de haalbaarheid ervan. Daarin heeft verweerder verzaakt en het gegeven dat het lastige materie betrof kan dan ook niet gelden als rechtvaardiging voor de vertraging die verweerder heeft veroorzaakt. Klachtonderdeel g) is daarmee eveneens gegrond. 5.10 Tot slot geldt dat verweerder steken heeft laten vallen voor wat betreft het opvragen van informatie bij de psycholoog van klager en het in kaart brengen van de materiele en immateriële schade die klager stelt te hebben geleden (klachtonderdelen h) en i)). Uit de gedingstukken komt naar voren dat verweerder voor het onderbouwen van de immateriële schade een rapport nodig had van een psycholoog of psychiater. Klager heeft, blijkens de stukken (zie r.o. 2.32), zijn psycholoog hierover reeds in augustus 2022 benaderd en verweerder gevraagd contact met de psycholoog op te nemen om hem uit te leggen wat verweerder precies van hem nodig had. Verweerder heeft hierop echter geen contact opgenomen met deze psycholoog. Ook heeft verweerder gedurende zijn bijstand aan klager nagelaten een berekening te maken van de door klager geleden materiële en immateriële schade. Verweerder heeft als reden hiervoor gegeven dat het opvragen van medische informatie ter onderbouwing van de immateriële schade en het in kaart brengen van de materiële en immateriële schade de volgende stap was geweest, en hij daar op het moment dat hij stopte als advocaat nog niet aan toegekomen was. De raad acht deze gang van zaken ook exemplarisch voor de trage manier van het behandelen door verweerder van klagers zaken en daarmee zijn klachtonderdelen h) en i) eveneens gegrond. Klachtonderdelen a), j) en k) - overdracht van klagers zaken 5.11 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling en hebben betrekking op de overdracht van klagers zaken in verband met verweerders pensioen. Klager stelt zich op het standpunt dat hij twee jaar lang door verweerder is beziggehouden en verweerder de zaken van klager gewoon heeft achtergelaten toen hij op 1 juli 2023 stopte met werken als advocaat (klachtonderdeel a)). Daarmee heeft verweerder klagers tijd verspild en zijn de zaken van klager door toedoen van verweerder bijna verjaard (klachtonderdeel j)). Daarbij heeft verweerder een bedrag van € 11.000,- ontvangen zonder hiervoor iets te hebben gedaan (klachtonderdeel k)). 5.12 Naar het oordeel van de raad slagen deze klachtonderdelen niet. Verweerder heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat hij zich zeer heeft ingespannen om de zaken van klager tijdig over te dragen aan een opvolgend advocaat. De advocaat die verweerder op het oog had, was aanvankelijk bereid klagers zaken over te nemen, maar zag hier later toch van af. Daarna heeft verweerder meerderde advocaten benaderd, voordat hij twee geschikte advocaten had gevonden die de behandeling van de zaken verder op zich wilden nemen. Klager wenste echter niet dat deze advocaten de behandeling van zijn zaken overnamen; klager had zelf een advocaat gevonden (mr. M) die hem verder kon bijstaan. Ter zitting heeft klager meegedeeld dat hij inmiddels echter weer zonder advocaat was komen te zitten. Verweerder heeft zich hierop ter zitting bereid verklaard de advocaten die hij op het oog had te vragen of zij nog steeds bereid zijn de behandeling van klagers zaken over te nemen. Tevens heeft verweerder op verzoek van de raad verklaard dat hij klager wenste te helpen met het stuiten van de aansprakelijkheid, als klager zich correct jegens hem zou gedragen. Met betrekking tot de hoogte van de declaratie heeft verweerder verder verklaard - en dat blijkt ook uit de gedingstukken - klager tegemoet gekomen te zijn door twee declaraties tot een bedrag van € 5000,- te crediteren, omdat hij het vervelend vond dat hij zijn werkzaamheden per 1 juli 2023 heeft gestaakt en het niet makkelijk was om een opvolger te vinden. 5.13 Met voorgaande feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de raad afdoende gebleken dat verweer zich heeft ingespannen om de overdracht van de zaken van klager zo soepel mogelijk te laten verlopen en is hij met het crediteren van een deel van zijn declaraties in voldoende mate tegemoetgekomen aan het verwijt van klager omtrent de hoogte van de declaraties. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is niet gebleken. Klachtonderdelen a), j) en k) zijn ongegrond. Klachtonderdeel f) verweerders bijstand in tuchtrechtprocedure tegen mr. E. H 5.14 Klager stelt zich op het standpunt dat hij in de tuchtrechtprocedure tegen mr. E. H hoger beroep had ingesteld tegen de beslissing van de raad van discipline Amsterdam van 20 juni 2022 voor zover hierin zijn klachtonderdelen ongegrond waren verklaard. In dat kader had klager verweerder op 16 juni 2023 verzocht contact met mr. E. H op te nemen en hem namens klager het voorstel te doen dat klager zijn hoger beroep zou intrekken als mr. E. H zijn schade zou vergoeden (r.o. 2.53). Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan klagers verzoek. Op 30 oktober 2023 heeft de mondelinge behandeling van de klachtzaak bij het hof plaatsgevonden. Verweerder heeft klager daarin niet bijgestaan, maar wel ongeveer € 5.300,- voor de zaak ontvangen. 5.15 Dit klachtonderdeel slaagt naar het oordeel van de raad niet. Uit de gedingstukken komt naar voren dat het hof aanvankelijk de behandeling van de tuchtklacht over mr. E. H had gepland op 30 juni 2023. Die datum kwam verweerder goed uit omdat dat verweerders laatste werkdag was als advocaat. Verweerder kon klager derhalve nog wel bij die zaak bijstaan. Het hof had vervolgens de behandeling van de zaak echter op verzoek van de advocaat van mr. E. H uitgesteld en opnieuw gepland op 30 oktober 2023. Daarop heeft verweerder (de voorzitter van) het hof op 16 mei 2023 gevraagd om het uitstel terug te draaien, omdat klager anders op zoek zou moeten naar een andere advocaat, maar dat verzoek is niet gehonoreerd (r.o. 2.46 tot en met 2.49). Verweerder heeft klager op 20 september 2023 laten weten dat hij bereid was hem nog op 30 oktober 2023 bij de behandeling van de tuchtklacht bij te staan (nu het voor de bijstand aan klager in deze procedure niet noodzakelijk was dat verweerder op het tableau stond ingeschreven), mits er niet langer sprake was van een geschil tussen hen (r.o. 2.55). Nu het geschil tussen klager en verweerder niet was opgelost, acht de raad het begrijpelijk dat verweerder klager niet verder kon bijstaan en zodoende ook niet namens klager kon onderhandelen met mr. E. H. Klachtonderdeel f) is daarmee ongegrond. 5.16 Tot slot overweegt de raad dat voor zover klager een verzoek tot schadevergoeding heeft gedaan, de beoordeling daarvan is voorbehouden aan de civiele rechter en voor de tuchtrechter daarin (in beginsel) geen taak is weggelegd.
6 MAATREGEL 6.1 De raad stelt op grond van het voorgaande vast dat de klachtonderdelen die betrekking hebben op de inhoudelijke behandeling van klagers zaken gegrond zijn. De gegrondverklaring houdt met name verband met de traagheid waarmee verweerder klagers zaken heeft behandeld. Hoewel de raad er begrip voor heeft dat verweerder in de laatste maanden voor zijn pensionering door vertrek van twee kantoorgenoten in de knel is geraakt bij de behandeling en overdracht van zijn zaken, komt dit voor zijn risico en had klager van deze omstandigheden niet de dupe mogen worden. De raad legt verweerder de maatregel van een waarschuwing op. De raad acht deze maatregel passend, omdat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en hij heeft erkend dat hij tekortgeschoten is in een voortvarende behandeling van de zaken van klager.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdelen b), c), e), g), h) i) gegrond; - verklaart de klachtonderdelen a), d), f), j), k) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en I.J. de Laat, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 24 juni 2024