Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-07-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2024:133

Zaaknummer

23-564/A/A

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Gegronde klacht over advocaat wederpartij in een familierechtkwestie. Verweerster heeft zich in een familierechtelijk geschil over de zorg, omgang en hoofdverblijfplaats van een minderjarig kind niet professioneel en met onvoldoende distantie tot haar cliënte en het geschil opgesteld, waardoor de verhoudingen tussen partijen (verder) zijn geëscaleerd. Deze onprofessionele en daarmee onbetamelijke houding komt niet alleen tot uitdrukking in de verregaande en onnodig grievende uitlatingen aan het adres van klager in haar processtukken, maar ook in de wijze waarop verweerster procedeert en zich verhoudt tot klager en diens advocaat. In tegenstelling tot haar verklaring dat zij zich met haar wetenschappelijke achtergrond en ervaring inzet voor de positie van kinderen heeft verweerster als advocaat juist door haar proceshouding onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de minderjarige zoon en de verhoudingen tussen partijen verder laten escaleren. Verweerster heeft daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid. Voorwaardelijke schorsing van zes weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 29 juli 2024 in de zaak 23-564/A/A naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 4 maart 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Bij brief van 9 maart 2022, ontvangen door de deken op 11 maart 2022, heeft klager zijn klacht aangevuld. 1.2    Op 16 augustus 2023 heeft de raad het klachtdossier digitaal van de deken ontvangen. Het klachtdossier bleek toen abusievelijk niet aan verweerster te zijn gestuurd en de inventarislijst was niet geheel correct. Daarop is de inhoudelijke behandeling van de klacht op verzoek van de deken uitgesteld, om de deken in de gelegenheid te stellen een nieuwe aanbiedingsbrief met een correcte inventarislijst op te stellen en aan klager, verweerster en de raad te sturen. 1.3    Op 1 maart 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1827167/JS/AS inclusief nieuwe aanbiedingsbrief en inventarislijst, digitaal van de deken ontvangen.  1.4    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 juni 2024. Daarbij was verweerster aanwezig. Verweerster heeft zich ter zitting laten bijstaan door mr. G. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.5    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 01 tot en met 06.2. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van verweerster van 22 september 2023 en 31 mei 2024.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Klager en zijn ex-echtgenote (hierna: de ex-echtgenote) hebben een minderjarige zoon die zijn hoofdverblijf bij de ex-echtgenote had. Klager en zijn ex-echtgenote hadden gezamenlijk gezag over hun minderjarige zoon (hierna: de zoon).  2.3    Op 21 december 2010 heeft de rechtbank Noord-Holland een tijdelijke zorgregeling tussen de zoon en klager vastgesteld. Daarna zijn diverse procedures gevoerd over de hoofdverblijfplaats van de zoon, de zorgregeling en de omgangsregeling tussen klager en zijn zoon.  Wijziging hoofdverblijfplaats zoon – beschikking 10 juni 2020 2.4    Bij beschikking van 10 juni 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland bepaald dat de zoon zijn hoofdverblijf, na ruim elf jaar bij de ex-echtgenote, met ingang van 27 juni 2020 bij klager zal hebben. Ook heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag over de zoon beëindigd en bepaald dat het gezag alleen klager toekomt, dat de zoon van 27 juni 2020 tot 11 september 2020 niet bij de ex-echtgenote verblijft en dat tussen de zoon en de ex-echtgenote per 11 september 2020 een omgangsregeling zal gelden. Nakoming wijziging hoofdverblijfplaats zoon – beschikking 4 augustus 2020 2.5    In juni 2020 is klager een kort geding tegen zijn ex-echtgenote gestart waarin hij nakoming heeft gevorderd van de beschikking van 10 juni 2020. Op 4 augustus 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland de ex-echtgenote veroordeeld tot nakoming van de beschikking van 10 juni 2020. Hoger beroep wijziging hoofdverblijfplaats zoon – beschikking 10 november 2020 2.6    Op 10 november 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het gerechtshof) de beschikking van 10 juni 2020 bekrachtigd ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de zoon bij klager, de beëindiging van het gezamenlijk gezag en de beslissing dat klager alleen belast is met het gezag over de zoon, en vernietigd ten aanzien van de omgangsregeling tussen de zoon en de ex-echtgenote. 2.7    Op 9 mei 2021 heeft verweerster namens de ex-echtgenote in hoger beroep een akte genomen waarin zij onder meer verzoekt om herroeping van de tussenbeschikking van het gerechtshof van 10 november 2020. 2.8    Op 19 mei 2021 heeft het gerechtshof het verzoek tot herroeping inhoudelijk op zitting behandeld. Ter zitting heeft het gerechtshof beslist dat het herroepingsverzoek als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing zal worden gelaten, omdat het verzoek vanwege de aard en de omvang te laat is ingediend en klager daardoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad. 2.9    Bij eindbeschikking van 22 juni 2021 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2020 vernietigd ten aanzien van de omgangsregeling tussen de zoon en de ex-echtgenote. De hoofdverblijfplaats van de zoon is bij klager gebleven. Bij beschikking van 24 augustus 2021 heeft het gerechtshof de beschikking van 22 juni 2021 op enkele punten verbeterd. Bodemprocedure gezag en omgangsregeling 2.10    Op 22 februari 2022 is verweerster namens de ex-echtgenote bij de rechtbank Limburg een bodemprocedure gestart waarin zij wijziging verzoekt van het gezag en de omgangsregeling, aanstelling van bijzondere curatoren en een geregistreerd psycholoog voor de zoon, het horen van de zoon en veroordeling van klager in de werkelijke proceskosten van de ex-echtgenote. In het verzoekschrift heeft verweerster over klager het volgende opgenomen: - alinea 35: ‘De eerste in een stroom van procedures die vader tegen moeder aanspant’ - alinea 39: ‘Van meet af aan heeft vader lak aan de waarheidsplicht ex art. 21 Rv, fabriceert hij een web van leugens en manipuleert hij erop los (…)’ - alinea 40: ‘(…) de uiterst manipulatieve aard van vaders optreden (…)’ en ‘terwijl de vader bij de rechter beweringen doet en een clichématige voorstelling van zaken geeft’ en ‘niets met de feiten van doen heeft’ - alinea 116: [de vader] heeft onverholen gepoogd de band met moeder, grootouders, met de hele omgeving waar […] gelukkig was, 11 jaar lang, kapot te maken in de periode van 7 augustus 2020 tot op heden. Uit een recente whatsapp van [de vader] aan [de moeder] blijkt zijn verregaande dominerende dwingende controle en zijn waanideeën over zichzelf’ - alinea 123: ‘Uit het feitenverloop sinds 10 juni 2020 dan wel 7 augustus 2020 blijkt dat vader zijn kind maltraiteert, niet eerbiedigt als het rechtssubject dat het is, maar ziet als een (rechts)object’ 2.11    Op 22 februari 2022 heeft verweerster ook een verzoekschrift ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen, waaronder het vaststellen van een omgangsregeling ‘die uitgaat van het belang en de wensen van het kind (…) welke regeling vastgesteld wordt rekening houdende met de feiten van het afgelopen anderhalf jaar, voorop de verwaarlozing en mishandeling (van de belangen) van [de zoon]  en de gedwongen kinderarbeid en afhouden van onderwijs waar vader verantwoordelijk voor is geweest sinds augustus 2020 en de geraden gevolgtrekking verbindende aan het door vader gepleegde bedrog gedurende die periode en daaraan voorafgaand.’  In dit verzoekschrift heeft verweerster over klager verder nog het volgende opgenomen: - alinea 13: ‘Kort gezegd, liet […] al die documentatie en feiten buiten beschouwing en stelde dat de reden dat […] minder omgang wilde met zijn vader niets te maken had met het gedrag (verwaarlozing, mishandeling, dwingende controle) door de laatste…(…)’ - alinea 15: ‘waarbij vader […] er niets aan gelegen laat om zijn macht te laten gevoelen, het kind dwingt zware lichamelijke arbeid te verrichten…’ - alinea 24: ‘De manier waarop zijn vader met hem omgaat, strijdt niet alleen met het kinderrechtenverdrag en het Europees Verdrag van de rechten van de Mens, maar overschrijdt iedere grens van moraal, recht en fatsoen en de maatschappelijke betamelijkheid.’ 2.12    Op 25 februari 2022 hebben klager en de ex-echtgenote via e-mail contact met elkaar gehad over het omgangsweekend van de ex-echtgenote met de zoon. Klager heeft de ex-echtgenote om 10.38 uur gemaild dat het omgangsweekend niet door kan gaan vanwege een last minute verrassingsweekend. Klager heeft de ex-echtgenote om 10.44 uur op zijn e-mail gewezen via iMessage. Daarop heeft de ex-echtgenote om 11.24 gereageerd en heeft zij een voorstel gedaan om haar omgangsweekend met de zoon in te halen. Om 12.44 uur heeft de ex-echtgenote verweerster opnieuw gemaild. Verweerster heeft om 14.54 uur de advocaat van klager, mr. D., gemaild. Mr. D. heeft verweerster bericht dat een andere advocaat klager zal bijstaan en dat zij ervan uitgaat dat de nieuwe advocaat contact met verweerster zal leggen. Om 15.22 uur heeft verweerster een e-mail, gericht aan de ex-echtgenote, naar zijn advocaat mr. D. gestuurd. 2.13    Op 18 maart 2022 is namens klager een verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken ingediend. Klager verzoekt ontzegging van de omgang van de ex-echtgenote met de zoon en een proceskostenveroordeling.  2.14    Op 5 april 2022 heeft de rechtbank Limburg ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorzieningen bepaald dat de omgangsregeling tussen de zoon en de ex-echtgenote voorlopig wordt gewijzigd. De overige verzoeken van de ex-echtgenote zijn afgewezen, grotendeels vanwege het ontbreken van connexiteit met de bodemprocedure. 2.15    Verweerster heeft namens de ex-echtgenote hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 april 2022. Op 18 augustus 2022 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank Limburg bekrachtigd. Kort geding tijdelijke maatregel 2.16    Op 2 maart 2022 heeft verweerster de rechtbank Limburg namens de ex-echtgenote in kort geding gevraagd om een tijdelijke maatregel te treffen in afwachting van een beslissing op de gevraagde voorlopige voorzieningen van 22 februari 2022.  In de kort geding dagvaarding heeft verweerster onder meer het volgende opgenomen: - in alinea 16: (…) Een leefsituatie van intieme terreur van de hand van zijn vader die bestaat uit een dagelijks patroon van controleren, isoleren, kleineren, uitschelden, direct of indirect en subtiel bedreigen, psychisch verwarren, intimideren, pesten, saboteren en manipuleren’ - in alinea 18: ‘(…) gedrag van vader. Dat gedrag is dat van een dwingende, agressieve en manipulerende persoonlijkheid, met een kort lontje (…) blijkens (ook recente) strafrechtelijke veroordelingen die vader zijn opgelegd, onder meer voor mishandeling, oplichting en stalking.’ - in alinea 37: ‘Toen vader niet reageerde…(…)’ - in alinea 38: ‘Vader […] zweeg echter in alle toonaarden.’ - in alinea 41: ‘Vader had moeder echter helemaal niets laten weten nadat hij het omgangsweekeinde had getorpedeerd per whatsapp – niet per whatsapp, niet per e-mail, niet anderszins.’ - in alinea 43: ‘Het is duidelijk dat vader steeds verder ontspoort, lak heeft aan de wet en rechterlijke uitspraken.’  - in alinea 45: ‘(…) nu is gebleken dat naast de onoirbare scheldpartijen en andere mishandeling, vader het kind dwingt tot zeer zware (en schadelijke) fysieke arbeid, waar het kind pijn van heeft.’ - in alinea 46: ‘(…) een bullebak van een vader …’ 2.17    Op 2 maart 2022 om 16.07 uur heeft verweerster van het kantoor van mr. Van B. een e-mail ontvangen met daarbij gevoegd een F2-formulier en een bericht van mr. Van B. aan de rechtbank Limburg. 2.18    Op 3 maart 2022 is namens de rechtbank Limburg aan verweerster en de advocaat van klager, mr. Van B., een e-mail gestuurd. Hierin is onder meer vermeld dat verweerster op 1 maart 2022 per e-mail door het kantoor van mr. Van B. is geïnformeerd over het feit dat mr. Van B. de nieuwe advocaat van klager is en dat verweerster naar aanleiding van dat bericht de verhinderdata van mr. Van B. had moeten opvragen en overleggen bij de aanvraag van het kort geding op 2 maart 2022. Daarbij is vermeld: ‘Nu dat ten onrechte niet is gebeurd en [mr. Van B.] op 10 maart 2022 niet beschikbaar is en zich niet kan laten vervangen, is er een klemmende reden om de zaak te verplaatsen.’ 2.19    In reactie op het bericht van de rechtbank Limburg van 3 maart 2022 heeft verweerster de rechtbank bericht: ‘(…) Ik hecht er nog wel aan te vermelden n.a.v. uw e-mail van eerder vandaag met daarin het besluit (…) de zitting de verdagen tot 16 maart, dat bij mr. (…) ten onrechte de indruk is gewekt dat ik 1 maart om 9.08 uur reeds verwittigd zou zijn door het kantoor van mr. Van N. dat zij zich als nieuwe advocaat gesteld zou hebben voor gedaagde in dit kort geding en ik derhalve ten onrechte verzuimd zou hebben verhinderdata op te vragen. Dit is een misverstand geweest aan mijn kant en had te maken met de wijze waarop de voorganger van mr. Van B., mr. D., (…) mij vrijdagavond 25 februari berichtte dat zij ten aanzien van de verzoekschrift die ik daags daarvoor nog naar haar als advocaat van gedaagde had gestuurd, vervangen zou worden en ik had dan ook een vraag uitstaan over verdere betrokkenheid. Dat gezegd hebbende, besef ik dat ik beter even had kunnen bellen na ontvangst van het kantoor van een formulier.(…)’  2.20    Op 16 maart 2022 heeft de rechtbank Limburg het kort geding inhoudelijk op zitting behandeld. Op 21 maart 2022 heeft de rechtbank Limburg de vorderingen in kort geding van beide partijen afgewezen. In 4.7 van dit vonnis heeft de rechtbank overwogen: ‘4.7. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen der partijen in de proceskosten (van de ander) moet worden veroordeeld. De vrouw heeft, vanuit haar gemis van [de zoon], gemeend een kortgedingprocedure te moeten starten naast een bodemprocedure en daarin verzochte voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv, waarbij — zoals de vrouw ter zitting heeft aangegeven — de kernvordering het nakomen van de omgangsregeling betreft. De voorzieningenrechter heeft dat, met het oog op het vereiste spoedeisend belang, evenwel anders beoordeeld. Dat maakt niet dat zonder meer sprake is van misbruik van (proces)recht of nodeloos procederen. Daar komt bij dat ook de eis in reconventie van de man wordt afgewezen. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen grond om af te wijken van de gebruikelijke beslissing over de proceskosten bij ex-echtelieden, namelijk een compensatie van die proceskosten.’

Beschikking 18 januari 2023 in de bodemprocedure 2.21    Bij beschikking van 18 januari 2023 heeft de rechtbank Limburg de verzoeken van de ex-echtgenote in de bodemprocedure afgewezen. In de beschikking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen: ‘2.12 De rechtbank oordeelt dat hetgeen de moeder in dit verband heeft aangevoerd misbruik van procesrecht oplevert en motiveert dit oordeel als volgt. (…) 2.12.2. Met haar uitvoerige betoog tracht de moeder in feite en welbeschouwd het proces, zoals dat bij de rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Amsterdam is gevoerd, in zijn geheel over te doen voor de (huidige) rechtbank. De moeder handelt daarmee in strijd met de rechtsregel dat een zaak in twee feitelijke instanties wordt onderzocht en beslist en niet nog een derde keer in een feitelijke instantie in al zijn merites van voren af aan mag en kan worden onderzocht. De moeder treedt met haar betoog en haar verzoek in zoverre buiten het procesrechtelijke speelveld dat artikel 1:253o BW voor haar opent tegen de door haar centraal gestelde beschikkingen over het gezag over […]. De moeder heeft in beide feitelijke instanties alle gelegenheid gehad om verweer te voeren, met name ook tegen het onderzoek en advies van de BC en om al datgene naar voren te brengen wat zij thans uitvoerig naar voren heeft gebracht. Zij heeft dat evenwel niet gedaan en dat realiseert de moeder zich ook. Immers, zij geeft zelf aan dat zij eerst na de beschikking van 10 november 2020 waarin over het gezag (ook in het dictum) werd beslist) en vlak voor de voortgezette mondelinge behandeling op 19 mei 2021 (bij akte van 9 mei 2021) herroeping van de beschikking van het gerechtshof van 10 november 2020 heeft verzocht. Dat verzoek is door het gerechtshof ter zitting als in strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.

2.12.3. Waar de moeder stelt dat de valsheid en verregaande ondeugdelijkheid van het rapport van de BC pas in de loop van 2021 ondubbelzinnig zou zijn bevestigd, heeft zij dat (in de veelheid van stellingen, stukken en haar vele pagina's tellende betoog) niet op een voor de rechtbank inzichtelijke wijze onderbouwd en gemotiveerd naar voren gebracht, zodat aan deze stelling voorbij wordt gegaan. Daarbij komt dat, gelet op hetgeen zij in de vele pagina's van haar processtukken en tijdens de zitting (met veelal teruggrijpen naar feiten en omstandigheden uit het verleden van […] en de ouders) tegen het rapport van de BC naar voren heeft gebracht, aangenomen kan worden dat zij deze argumenten en stellingen al veel eerder kende en dus de mogelijkheid heeft gehad om de juistheid van dat rapport eerder te betwisten.’

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:  a)    verweerster heeft ten onrechte geen verhinderdata bij de advocaat van klager opgevraagd voor de inhoudelijke behandeling van het kort geding dat zij op 2 maart 2022 namens haar cliënte is gestart;  b)    verweerster heeft in het verzoekschrift van 22 februari 2022 (bodemprocedure) en de kort geding dagvaarding van 2 maart 2022 een vordering ingesteld tot vergoeding van de proceskosten, terwijl voor de ex-echtgenote een toevoeging is aangevraagd;  c)    verweerster heeft kansloze vorderingen ingesteld, waaronder de vordering in het kort geding van 2 maart 2022 om het eenhoofdig gezag over de zoon voorlopig aan de ex-echtgenote op te dragen; d)    verweerster heeft in de kort geding dagvaarding van 2 maart 2022 gesteld dat klager geen antwoord zou hebben gegeven op vragen van de ex-echtgenote tijdens het omgangsweekend van 25 tot en met 27 februari 2022, terwijl zij weet dat dit onjuist is op basis van e-mailverkeer waarover zij beschikt; e)    verweerster heeft zich ten opzichte van klager herhaaldelijk onnodig grievend uitgelaten in de kort geding dagvaarding van 2 maart 2022 door onder meer de in 2.17 geciteerde uitlatingen te doen; f)    verweerster heeft zich ten opzichte van klager onnodig grievend uitgelaten in het verzoekschriften van 22 februari 2022 door onder meer de in 2.11 en 2.12 geciteerde uitlatingen te doen.  3.2    De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingegaan. 

4    VERWEER  4.1    Verweerster voert verweer tegen de klacht en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens verweerster gebruikt klager het klachtrecht op een manier waarvoor dat niet is bedoeld. Klager richt zijn pijlen op haar in een poging de acties van zijn ex-echtgenote te dwarsbomen. Verder voert verweerster aan dat de inhoud van de kort geding dagvaarding en de verzoekschriften bewezen wordt door bewijsstukken die bij deze processtukken zijn overgelegd. Verweerster voert aan dat zij geen verhinderdata heeft opgevraagd, omdat voor haar niet duidelijk was bij wie zij de verhinderdata moest opvragen. Klager weigerde contact met haar cliënte en mr. D. had bericht dat hij niet meer voor klager optrad en reageerde niet meer op de vraag aan welke advocaat familierechtelijke stukken betekend moesten worden. De nieuwe advocaat van klager, mr. Van B., stelde zich pas op 2 maart 2022 nadat de kort geding dagvaarding al was uitgebracht.  Verder voert verweerster aan dat haar cliënte al jarenlang op basis van een toevoeging procedeert, maar dat zij wel de kosten van de deurwaarder, het griffierecht, de procesgemachtigde en kopieën van de processtukken zelf moet dragen. Die kosten vallen niet onder de toevoeging. Van kansloze vorderingen is volgens verweerster geen sprake. Daarbij wijst verweerster op het kort geding vonnis van 21 maart 2022 waarin de voorzieningenrechter de ex-echtgenote ontvankelijk heeft verklaard en het spoedbelang van het kort geding heeft onderkend. Voor wat betreft de e-mailwisseling op 25 februari 2022 voert verweerster aan dat klager op 25 februari 2022 slechts eenmaal heeft gemaild over het niet doorgaan van het omgangsweekeinde, namelijk om 10.40 uur. Hierop heeft verweerster contact opgenomen met de advocaat van klager, maar die reageerde op enig moment niet meer op haar berichten. De latere e-mail van klager van 15.22 uur is door klager in elkaar gezet en aan zijn advocaat gestuurd, niet aan de ex-echtgenote. Er is volgens verweerster dus niet meer door klager gereageerd op de e-mails van de ex-echtgenote. Verweerster voert aan dat zij de teksten over de behandeling van de zoon door klager in de verzoekschriften van 22 februari 2022 heeft verwoord op grond van de daarvoor beschikbare onderbouwing en het feitenbewijs. Daarbij wijst verweerster erop dat het haar plicht is om de belangen van haar cliënte te behartigen.  Voor wat betreft het verwijt dat sprake is van misbruik van procesrecht, zoals geoordeeld in de beschikking van 18 januari 2023, wijst verweerster erop dat tegen deze beschikking nog hoger beroep openstaat. Een tuchtrechtprocedure is volgens verweerster niet de geëigende manier om op de beschikking van 18 januari 2023 in te gaan.  4.2    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Toetsingskader 5.1    De raad stelt voorop dat in deze beslissing alleen wordt geoordeeld over de verwijten die klager verweerster in zijn klacht maakt. Een inhoudelijk oordeel over de verschillende kwesties waarin klager en zijn ex-echtgenote met elkaar zijn verwikkeld,  is voorbehouden aan de civiele rechter. 5.2    De klacht gaat over het handelen van verweerster als de advocaat van de wederpartij van klager. Aan een advocaat van de wederpartij komt een grote mate van vrijheid toe om de belangen van haar cliënte te behartigen op een wijze die haar, in overleg met haar cliënte, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan zij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van haar cliënte de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor haar cliënte wil bereiken met de middelen waarvan zij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van haar cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. 5.3    In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien voor moeten waken, zeker als er belangen van kinderen in het spel zijn, dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat zekere (verdergaande) terughoudendheid worden verwacht, bijvoorbeeld bij het doen van uitlatingen over de wederpartij die naar objectieve maatstaven als kwetsend kunnen worden ervaren. Klachtonderdelen a), c), d), e) en f) zijn gegrond 5.4    Klachtonderdelen a), c), d), e) en f) gaan in de kern over de (proces)houding van verweerster als familierechtadvocaat in een geschil tussen twee partijen over de hoofdverblijfplaats, het gezag en de omgangsregeling ten aanzien van hun zoon. De raad zal deze klachtonderdelen hierna dan ook gezamenlijk beoordelen. 5.5    De raad is op grond van het klachtdossier en de door verweerster ter zitting afgelegde verklaring van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hoewel verweerster als advocaat van de wederpartij van klager veel vrijheid heeft om de belangen van haar cliënte te behartigen, heeft verweerster de grenzen van die vrijheid in deze familierechtkwestie fors overschreden. Verweerster heeft door haar (proces)houding bijgedragen aan een verdere escalatie van de verhoudingen tussen partijen, terwijl van haar juist een de-escalerende aanpak mocht worden verwacht. De door verweerster gekozen bewoordingen in haar processtukken, zoals onder de feiten van deze beslissing geciteerd, wijzen er echter op dat verweerster niet in staat lijkt om haar cliënte op professionele wijze bij te staan. Verweerster heeft in antwoord op vragen van de raad verklaard dat zij met haar formuleringen ten aanzien van klager, zoals ‘bullebak van een vader’, niet de woorden van haar cliënte heeft gebruikt maar haar eigen woorden en dat zij die woorden heeft gekozen op basis van WhatsAppberichten van klager, wetenschappelijke documentatie en haar ervaringen als lid van internationale comités die zich inzetten voor de rechten van kinderen. Verweerster verliest daarbij echter uit het oog dat zij in de procedures tussen haar cliënte en klager optreedt als familierechtadvocaat en dat van haar in die hoedanigheid extra terughoudendheid verwacht had mogen worden, zeker nu de verhoudingen tussen partijen al niet optimaal waren toen verweerster haar cliënte in mei 2021 ging bijstaan. In plaats daarvan heeft verweerster zich in de verzoekschriften van 22 februari 2022 en in de kort geding dagvaarding van 2 maart 2022 zowel in de formulering als in de  toonzetting op onbetamelijke en onnodig grievende wijze over klager uitgelaten, waarbij zij volledig vanuit zichzelf stellingen heeft ingenomen en beschuldigingen aan het adres van klager heeft geuit over verwaarlozing, mishandeling en dwingende controle van de zoon zonder zich te realiseren dat zij de processtukken namens haar cliënte en in haar hoedanigheid van advocaat opstelt. Daarmee heeft verweerster nog meer olie op het vuur gegooid.  Deze onbetamelijke houding van verweerster ziet de raad ook terug in de wijze waarop verweerster namens haar cliënte procedeert, waaronder het aanvragen van een kort geding zonder de verhinderdata van de advocaat van klager op te vragen, het starten van procedures en de wijze waarop zij haar processtukken opstelt en daarin standpunten inneemt die niet worden ondersteund door de beschikbare informatie, waaronder de e-mailwisseling van 25 februari 2022. Klachtonderdelen a), c), d), e) en f) zijn dan ook gegrond.      Klachtonderdeel b) is ongegrond 5.6    De raad is van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in het verzoekschrift van 22 februari 2022 en in de kort geding dagvaarding van  2 maart 2022 vergoeding van proceskosten te vragen. Ook in zaken waarin wordt geprocedeerd op basis van een toevoeging mag om vergoeding van proceskosten worden gevraagd, omdat niet alle kosten door een toevoeging worden gedekt. Het is aan de rechter om dat verzoek inhoudelijk te beoordelen. Het stond verweerster dan ook vrij om in haar processtukken vergoeding van de proceskosten te vragen. Klachtonderdeel b) is dan ook ongegrond.

6    MAATREGEL 6.1    Verweerster heeft zich in een familierechtelijk geschil over de zorg, omgang en hoofdverblijfplaats van een minderjarig kind niet professioneel en met onvoldoende distantie tot haar cliënte en het geschil opgesteld, waardoor de verhoudingen tussen partijen (verder) zijn geëscaleerd. Deze onprofessionele en daarmee onbetamelijke  houding komt niet alleen tot uitdrukking in de verregaande en onnodig grievende uitlatingen aan het adres van klager in haar processtukken, maar ook in de wijze waarop verweerster procedeert en zich verhoudt tot klager en diens advocaat. In tegenstelling tot haar verklaring dat zij zich met haar wetenschappelijke achtergrond en ervaring inzet voor de positie van kinderen heeft verweerster als advocaat juist door haar proceshouding onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de minderjarige zoon en de verhoudingen tussen partijen verder laten escaleren. Verweerster heeft daarmee gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid. 6.2      Het baart de raad zorgen dat verweerster het kwalijke van haar handelen niet lijkt in te zien en blijkens haar antwoorden op vragen van de raad op geen enkele wijze reflecteert op haar functioneren als advocaat. Evenmin lijkt verweerster in te zien hoe haar positie als partijdig advocaat zich verhoudt tot (vooral) de belangen van de betrokken minderjarige in de procedures die tussen haar cliënte en klager worden gevoerd.  6.3     Op grond van het bovenstaande en gelet op het feit dat aan verweerster niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd, volstaat de raad met de oplegging aan verweerster van een voorwaardelijke schorsing van zes weken.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager] betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdelen a), c), d), e) en f) gegrond; -    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond; -    legt aan verweerster de maatregel van een schorsing voor de duur van zes weken op; -    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd; -     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging; -     stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt; -    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; -    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; - bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en M.J.E van den Bergh, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op  29 juli 2024.               Griffier                            Voorzitter

Verzonden op: 29 juli 2024