Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-09-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2024:215

Zaaknummer

24-112/AL/GLD

Inhoudsindicatie

Door klager en een besloten vennootschap waarin drie advocaten hun advocatenpraktijk uitoefenden is jaren geleden een coöperatie met daarin een bewindvoeringskantoor opgericht. Verweerder heeft zich later bij dat advocatenkantoor aangesloten. Klager werkte binnen die coöperatie in wsnp-zaken als bewindvoerder. Na zijn ontslag is mevrouw S als (overnemend) bewindvoerder benoemd en in dienst getreden bij het kantoor van verweerder. Verweerder wordt beklaagd als de advocaat van de wederpartij van klagers. Een aantal klachtonderdelen hangen samen met meerdere civielrechtelijke geschillen die bestaan tussen verweerder, zijn kantoor en zijn kantoorgenoten enerzijds en klagers anderzijds. Die geschillen zien op de rechtmatigheid van het handelen van verweerder c.s. met betrekking tot de overgang van de wsnp-zaken naar hun kantoor. Het behoort niet tot de taak van de tuchtrechter om in civielrechtelijke geschillen en over de in dat kader genomen processuele beslissingen een oordeel te geven. Dat verweerder daarin tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, dat is de raad uit de stukken niet gebleken. De overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond. Dat verweerder ondeskundig heeft gehandeld en zich onnodig en grievend over klagers heeft uitgelaten, kan de raad op grond van de stukken niet vaststellen. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden

van 2 september 2024

in de zaak 24-112/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

 

samen ook: klagers

gemachtigde: klager

 

over

 

verweerder

 

INLEIDING

1.1 In 2012 is de Coöperatie Bewindvoeringskantoor opgericht door klager samen met een besloten vennootschap waarin drie advocaten hun advocatenpraktijk uitoefenden. In het najaar van 2015 heeft verweerder zich bij die advocaten aangesloten. Klager werd in Wsnp‑zaken door twee rechtbanken als bewindvoerder benoemd. Op 27 mei 2016 is klager door de rechtbank Gelderland ontslagen als bewindvoerder, waarop mevrouw [S] als (overnemend) bewindvoerder is benoemd. Zij is daarop in dienst is getreden bij het kantoor van verweerder. In de jaren daarna worden vele civiele en tuchtrechtelijke procedures gevoerd tussen de Coöperatie en klagers en tussen het kantoor van verweerder en klagers.

1.2 De raad zet hierna eerst het verloop van de procedure uiteen. Vervolgens zet de raad het volgende op een rij: de feiten, de klacht en het verweer daarop. Daarna volgt hoe de raad daarover oordeelt.

1.3 De raad merkt op voorhand het volgende op. Klagers hebben in een periode van bijna twee jaar de deken overladen met telkens aanvullende klachten en omvangrijke en nieuwe stukken. Eind 2023 heeft de deken aan klagers haar bijstand aangeboden om van deze brij van stukken een overzichtelijk klachtdossier te maken. Klagers hebben om hun moverende redenen van dat aanbod geen gebruik gemaakt terwijl dat wel op hun weg had gelegen. Feitelijke onvolkomenheden zullen dan ook voor de raad niet te vermijden zijn.

 

2. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

2.1 Op 11 september 2020, aangevuld op 20 november 2020, 23 november 2020, 30 april 2021, 21 oktober 2021, 11 januari 2022, 17 februari 2022, 13 april 2022, 11 mei 2022 en 11 augustus 2022, hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

2.2 Op 16 februari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 20/127 van de deken ontvangen.

2.3 De klacht is vanwege de samenhang gelijktijdig met de klachtzaken 24-110/AL/GLD en 24‑111/AL/GLD behandeld op de zitting van de raad van 29 april 2024. Daarbij was klager namens klagers aanwezig, alsmede verweerder en de twee verweerders in de andere klachtzaken. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 2.1 genoemde klachtdossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 8 maart 2024 van verweerder.

 

3. FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

3.1 Op 31 december 2012 is de Coöperatie opgericht door enerzijds klager en anderzijds de besloten vennootschap [naam B.V.] (hierna: FFA). Binnen de Coöperatie was er een bestuur van twee leden, klager en FFA. Klager oefende de bewindvoeringspraktijk uit. FFA was de rechtspersoon waarmee mr. [W], mr. [WB] en mr. [G] via hun persoonlijke houdstervennootschappen destijds de advocatenpraktijk uitoefenden onder de naam [W.G.]

3.2 In maart 2016 heeft de rechtbank Gelderland medegedeeld dat klager niet langer als bewindvoerder zal worden benoemd in Wsnp-zaken. Bij beschikking van 27 mei 2016 heeft de rechtbank klager ontslagen als bewindvoerder en mevrouw [S] als nieuwe bewindvoerder benoemd, waarna zij in dienst is getreden bij [W.R.], zoals het kantoor inmiddels heette.

3.3 FFA heeft vervolgens getracht te komen tot een financiële afwikkeling van de samenwerking met klager. Dit heeft geleid tot een bespreking op 22 september 2016 waarvan de (volgens FFA) gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een brief van 2 november 2016 waarop namens klager bij brief van 16 november 2016 is gereageerd.

3.4 Per 1 januari 2019 is [W.R] overgegaan in [W.F.].

3.5 Tussen de Coöperatie en klager en tussen [W.F.] en klager zijn allerlei civielrechtelijke geschillen ontstaan. Op 10 januari 2019 heeft verweerder klager per deurwaardersexploot aangeschreven en daarin vermeld dat hij in alle geschillen als advocaat optreedt voor de partijen die met klager een geschil hebben, waaronder de Coöperatie en [W.F.](voorheen [W.R.]).

3.6 Op 14 februari 2019 heeft de Coöperatie klager voor de kantonrechter gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat klager respectievelijk € 500,- en € 9.427,12 althans € 7.791,01 aan de Coöperatie moet betalen. Verweerder trad daarbij op als advocaat-gemachtigde van de Coöperatie.

3.7 Op 20 april 2020 heeft klager namens de Coöperatie aan verweerder gevraagd om zich wegens een belangenconflict terug te trekken als advocaat. Verweerder heeft daaraan geen gehoor gegeven.

3.8 Op 22 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter in het kort geding tussen [W.F.] en klagers de vorderingen van [W.F.] er in conventie afgewezen en de vordering in reconventie van klager in die zin toegewezen dat [W.F.] is veroordeeld om een bedrag van € 16.323,- aan de Coöperatie (terug) te betalen. Verweerder trad hierbij op namens [W.F]. Klager werd bijgestaan door mr. L.

3.9 Op 27 juli 2020 heeft verweerder namens [W.F.] onder meer het volgende aan mr. L geschreven:

Het zal u niet verbazen, dat [W.F.] weinig gelukkig is met de uitspraak (…) die onmiskenbaar een juridische misslag bevat. Indien uw opdrachtgever gebruik wil maken van dit vonnis, zal [W.F.] zelfstandig een procedure tot terugbetaling jegens zowel de Coöperatie als [klager] in privé aanhangig maken. Dit laatste voor het geval de Coöperatie straks blijkt niet meer over middelen te beschikken om tot terugbetaling te komen.

3.10 Op 6 augustus 2020 heeft verweerder namens [W.F.] een executiegeschil gestart tegen het vonnis in kort geding van 22 juli 2020.

3.11 Bij vonnis van 18 september 2020 heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld dat alleen de Coöperatie en niet klager tot executie van het vonnis van 22 juli 2020 kan overgaan, omdat [W.F.] is veroordeeld tot betaling aan de Coöperatie. De rechtbank heeft overwogen dat [W.F.] klager ten onrechte in persoon in rechte heeft betrokken, zodat [W.F.] had moeten begrijpen dat haar vordering jegens klager geen kans van slagen had en dat deze vordering bovendien niet spoedeisend was en dat dit ook in het eerdere kort geding door de voorzieningenrechter al zo was overwogen. De voorzieningenrechter heeft daaraan de conclusie verbonden dat [W.F] met het instellen van de vordering jegens klager in persoon misbruik van procesrecht heeft gemaakt en daarom [W.F.] veroordeeld de werkelijke proceskosten van klager te vergoeden, begroot op € 2.500,- aan salaris advocaat. Verweerder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

3.12 Na betekening van de vonnissen in kort geding van 22 juli 2020 en 18 september 2020 heeft [W.F.] op 30 september een bedrag van € 16.363,- voldaan op de derdengeldenrekening van mr. L, de advocaat van klager.

3.13 Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter op 14 oktober 2020 heeft verweerder op 2 november 2020 namens [W.F.] conservatoir beslag op de woning van klager gelegd. Op 16 november 2020 is klager in een bodemprocedure gedagvaard.

3.14 Op 18 februari 2021 heeft klager als voorzitter van de Coöperatie opnieuw aan verweerder verzocht om zich als advocaat van de Coöperatie terug te trekken. Verweerder heeft dat niet gedaan.

3.15 De raad heeft op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan over de klacht die klager bij brieven van 25 februari 2019, 8 maart 2019 en 21 maart 2019 over verweerder heeft ingediend (zaaknummer 20-576/AL/GLD).

3.16 De raad heeft klachtonderdeel c) gegrond verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond en aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Voor zover relevant in deze klachtzaak luidden de klachtonderdelen:

     - Klachtonderdeel c) hield in dat verweerder een tegenstrijdig belang had en als advocaat niet onafhankelijk was in een zaak omdat hij bestuurder was van [W.F.] / [W.R.], het kantoor dat de Gelderse WSNP-dossiers van de Coöperatie om niet heeft overgenomen;

     - Klachtonderdeel d) van de klacht hield in dat verweerder samen met [W] en [WB] misbruik van recht had gemaakt door hun handelwijze in meerdere civielrechtelijke geschillen;

    - Klachtonderdeel e) van de klacht hield in dat verweerder het recht van klager op een eerlijk proces frustreerde omdat hij weigerde hem stukken toe te sturen uit de administratie van de Coöperatie (onder andere de arbeidsovereenkomst die de Coöperatie met mevrouw [S] heeft gesloten) terwijl klager deze stukken dringend nodig had voor alle procedures.

3.17 Op 25 augustus 2021 heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline tegen de uitspraak van de raad van 9 augustus 2021.

3.18 In brieven van 13 september 2021 en 18 oktober 2021 heeft de deken verweerder dringend geadviseerd om zich terug te trekken als advocaat in alle geschillen die kort gezegd zien op de rechtmatigheid van het handelen van verweerder c.s. met betrekking tot de overgang van Wsnp-zaken naar het kantoor van [W.R]. Daarop is namens verweerder afwijzend gereageerd.

3.19 Bij arrest van 15 februari 2022 heeft het gerechtshof [W.F.] in het ongelijk gesteld in de procedure tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 september 2020. Het gerechtshof heeft onder rechtsoverweging 4.13 overwogen dat [W.F.] misbruik van procesrecht maakte door de vordering tegen klager in privé in te stellen.

3.20 Bij beslissing van 1 april 2022 (zaaknummer210264/h), hersteld op 20 mei 2022, heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad van 9 augustus 2021 vernietigd voor zover klachtonderdeel c) in zijn geheel gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof van Discipline klachtonderdeel c) gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op het verwijt dat verweerder een tegenstrijdig belang heeft door zowel voor de Coöperatie als [W.F.] op te treden (en zich niet uit eigen beweging uit de zaak terug te trekken) en voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd.

3.21 In één van de lopende procedures, met kenmerk C/05/365726 HA ZA 20-92, heeft verweerder zich op 12 april 2022 tegen de roldatum van 13 april 2022 onttrokken als advocaat van de Coöperatie. In het B2-formulier heeft verweerder aangegeven dat hij cliënt(-en) heeft geïnformeerd en gewezen op de gevolgen van onttrekking. Bij vonnis van 13 april 2022 in deze zaak is de rechtbank in 5.3 e.v. ingegaan op de vraag of verweerder onafhankelijk was. In rechtsoverweging 5.18 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder geen rechtsgeldige opdracht van de Coöperatie had om in die procedure de eis te vermeerderen.

3.22 Bij vonnis van 13 april 2022 in een andere nog lopende zaak, met kenmerk C/05/379758 / HA ZA 20-660, heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.17 geoordeeld dat [W.F.] misbruik van procesrecht heeft gemaakt.

3.23 Verweerder heeft tegen deze twee vonnissen van 13 april 2022 namens [W.F] hoger beroep ingesteld. De raad is niet bekend of daarin reeds uitspraak is gedaan.

3.24 Op 25 juli 2022 heeft de deken bij de raad een dekenbezwaar ingediend over verweerder (zaaknummer 22-606/AL/GLD/D).

3.25 Op 7 september 2022 is [W.F.] overgegaan in [W.R.]

3.26 Op 6 maart 2023 heeft de raad in het onder 3.24 genoemde dekenbezwaar uitspraak gedaan. Daarin zijn dekenbezwaren a), d) en e) gegrond verklaard en de dekenbezwaren en b) en c) zijn ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken opgelegd en heeft daaraan een bijzondere en algemene voorwaarde gekoppeld.

     De dekenbezwaren luidden:

     a) Verweerder heeft in verschillende procedures partijen met tegenstrijdige belangen bijgestaan en de meeste van die partijen staat hij nog steeds bij. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met gedragsregel 15.

     b) Verweerder heeft op verschillende momenten niet de waarheid tegen de deken verteld. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met gedragsregel 8 en de kernwaarde integriteit als bedoeld in art.10a Advocatenwet

     c) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 5 gehandeld doordat hij niet of nauwelijks heeft geprobeerd om voor zijn cliënten een regeling in der minne te bereiken.

     d) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 6 gehandeld doordat hij geen doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd en ten laste van zijn wederpartijen onnodige kosten heeft gemaakt.

     e) Verweerder heeft in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet gehandeld doordat hij in zijn optreden voor [W.R.} en zijn medevennoten mr. [W] en mr. [WB] onvoldoende onafhankelijk is opgetreden.

 

4. KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) zonder procesvolmacht namens de Coöperatie op te treden;

b) op te treden in zaken terwijl er sprake was van tegenstrijdige belangen en zijn bijstand niet te staken ondanks de uitspraken van de tuchtrechter en brieven daarover van de deken maar mr. R opdracht te geven om procedures tegen de Coöperatie te starten, waardoor klagers doelbewust op hoge kosten zijn gejaagd;

c) niet onafhankelijk te zijn van zijn cliënte(n) maar als vennoot van het toenmalige advocatenkantoor een persoonlijk belang te hebben bij de uitkomst van de vele procedures tegen klagers;

d) een groot aantal procedures te starten en geen regeling in der minne te betrachten, waardoor klagers op enorme financiële kosten zijn gejaagd;

e) de rechtbank onjuist te informeren met de bedoeling om de rechter te misleiden.

Toelichting: Verweerder heeft in strijd met de waarheid op zijn b2-formulier van 12 april 2022 vermeld dat hij zijn cliënte had geïnformeerd over en gewezen op de gevolgen van onttrekking. Daarnaast heeft verweerder in eerdere procedures de verkeerde versie van de Richtlijnen voor Bewindvoerders ingediend;

f) ondeskundig te zijn.

Toelichting: Verweerder heeft nagelaten om zijn cliënten - mrs [W] en [WB] - als geconflicteerde bestuurders van de FFA te wijzen op de toepasselijkheid van de onthoudingsregeling en vaste rechtspraak over artikel 2:9 en 2:239 lid 6 BW;

g0 zich onnodig grievend uit te laten over klager.

Toelichting: Verweerder maakt veelvuldig gebruik van ongepaste bijvoeglijke naamwoorden waarmee hij de waarheid probeert te verhullen. Zo wordt klager meermaals beschreven als een ‘disfunctionerend (bestuurs)lid van de Coöperatie’ en wordt klager ‘een Kafkaeske stijl en juridische capriolen’ verweten;

h) alle Gelderse WSNP dossiers, die in behandeling waren bij de Coöperatie, om niet door zijn kantoor over te laten nemen.

i) (als pseudo advocaat van de Coöperatie) aan mr. R de opdracht te geven en aan hem vertrouwelijke gegevens te verstrekken om namens een werkneemster van het kantoor van verweerder in het belang van zijn kantoor een procedure op te starten tegen zijn eigen cliënte, de Coöperatie.

 

5. VERWEER

5.1 Verweerder heeft tegen de klacht als primair verweer gevoerd dat klagers wegens het ne bis in idem-beginsel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de klachten die zien op feiten en omstandigheden die zich vóór 5 maart 2021 hebben voorgedaan. Volgens verweerder is daarover tuchtrechtelijk al eerder onherroepelijk geoordeeld door de raad en het Hof van Discipline.

5.2 Voor zover nodig heeft verweerder het volgende inhoudelijke verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

5.3 De wet kent geen (benoemd) contract dat als procesvolmacht kan worden gekwalificeerd. Klager wil voortdurend een bewijsstuk ontvangen, maar dit behoort tot de relatie advocaat-cliënt. In dit geval FFA, lid van de Coöperatie dat een conflict heeft met klager.

Klachtonderdelen b), c) en f)

5.4 Door de vervaltermijn van artikel 2:15 BW lagen de civielrechtelijke verhoudingen tussen partijen vast op het moment dat verweerder van beide FFA-bestuurders processuele opdrachten kreeg. Sinds mei 2020 is het beweerdelijk belang van mevrouw [S] volledig prijsgegeven door klager waardoor de uitspraak van 13 april 2022 alleen nog van belang is voor de vraag of optreden voor FFA en [W.R] tegen klager niet meer mogelijk zou zijn. Volgens verweerder was dat niet het geval. Daarnaast stelt verweerder dat hij in afwachting van de uitspraak in hoger beroep tegen de beslissing van de raad zich nog niet hoefde te onttrekken. Dat heeft hij alsnog meteen gedaan op de eerste rolzitting na de uitspraak van het hof van 1 april 2022. Verweerder betwist dat sprake is geweest van misbruik van procesrecht. Daarover lopen nog procedures. Tot slot stelt verweerder dat hij notulen van de Coöperatie mocht gebruiken, nu die niet vertrouwelijk zijn.

Klachtonderdeel d)

5.5 In de periode tussen het ontslag van klager als bewindvoerder en het instellen van verschillende vorderingen is volgens verweerder door en namens mrs. [W] en [WB] herhaaldelijk geprobeerd om met klagers tot een regeling te komen maar dit is niet gelukt. De verschillende daarop gestarte procedures waren nodig en onvermijdelijk door de opstelling van klagers.

Klachtonderdeel e)

5.6 Verweerder betwist gemotiveerd dat sprake zou zijn geweest van misleiding van de rechterlijke macht.

Klachtonderdeel g)

5.7 Verweerder betwist dat hij onnodig grievende uitlatingen over klager heeft gedaan. Hij wijst er daarbij op dat klager als bewindvoerder disfunctioneerde, zoals blijkt uit zijn ontslag.

Klachtonderdeel h)

5.8 Het ging niet om het wegsluizen van de WSNP-praktijk van de Coöperatie naar [W.R] maar om de weigering van klager om de met hem gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen en de pretentie dat er sprake was van een ‘corporate opportunity’.

Klachtonderdeel i)

5.9 De advocaat van klager, mr. L, heeft mevrouw S als werkneemster van [W.R.] aangeschreven met aanzegging van aanzienlijke boetes. Dat was evident in strijd met de vaststellingsovereenkomst. Als goed werkgever heeft het kantoor deze werkneemster van rechtsbijstand voorzien door mr. R in te schakelen.

 

6. BEOORDELING

Ontvankelijkheid

6.1 De raad bespreekt eerst het meest verstrekkende verweer, inhoudende dat klagers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat over de klachten al eerder tuchtrechtelijk is geoordeeld.

6.2 De raad overweegt dat ook in het tuchtrecht het ne bis in idem-beginsel geldt (artikel 47b Advocatenwet). Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.

6.3 Naar het oordeel van de raad zijn klagers niet-ontvankelijk in hun klachtonderdelen b), c) en d). Voor zover op die verwijten niet al eerder onherroepelijk tuchtrechtelijk is geoordeeld en in dat kader hetzelfde feitencomplex al aan de orde is geweest - de raad verwijst daartoe naar de onder de feiten genoemde tuchtrechtelijke beslissingen - betreffen deze verwijten (deels) ook het algemeen belang waarover alleen de deken kan klagen; niet klagers. Op het op 25 juli 2022 door de deken over verweerder ingediende dekenbezwaar is door de raad op 6 maart 2023 tuchtrechtelijk en onherroepelijk beslist. Aan de inhoudelijke beoordeling van genoemde klachtonderdelen komt de raad dan ook niet (opnieuw) toe.

6.4 Ten aanzien van de overige klachtonderdelen overweegt de raad als volgt.

Maatstaf

6.5 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Voor alle advocaten geldt dat zij in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Niet voor niets is partijdigheid een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Wel moeten zij voorkomen dat zij de belangen van de wederpartij onnodig en op ontoelaatbare wijze schaden. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie verschaffen om daarmee de rechter te misleiden. Verder geldt dat advocaten ervan mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Tot slot hoeven zij in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen.

6.6 De tuchtrechter toetst verder het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de norm van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Klachtonderdelen a), e) en h)

6.7 Deze klachten hangen nauw samen met meerdere civielrechtelijke geschillen die bestaan tussen verweerder, zijn kantoor en zijn kantoorgenoten enerzijds en klagers anderzijds. Die geschillen zien - kort gezegd - op de rechtmatigheid van het handelen van verweerder c.s. met betrekking tot de overgang van de Wsnp-zaken naar het kantoor van [W.R.]. Het behoort niet tot de taak van de tuchtrechter om in civielrechtelijke geschillen en over de in dat kader genomen processuele beslissingen een oordeel te geven. Dat is voorbehouden aan de civiele rechter, tenzij duidelijk is dat de verwerende advocaat zich daarbij in strijd met de norm zoals hiervoor weergegeven onder 6.5 en 6.6 heeft gedragen. Daarvan is de raad uit de stukken niet gebleken. Zoals volgt uit de onder de feiten genoemde beslissingen van de civiele rechter is geoordeeld over het (gedeeltelijk) ontbreken van de procesvolmacht van verweerder. Als verweerder al in rechte de verkeerde versie van de Richtlijnen voor Bewindvoerders heeft ingediend, dan had het op de weg van klagers gelegen om dit in de civiele procedure aan de orde te stellen en desgewenst de juiste versie in te dienen. Als verweerder het b2-formulier al onjuist heeft ingevuld over de kennisgeving van onttrekking van cliënte en de gevolgen daarvan, dan is voor de raad niet komen vast te staan dat verweerder hiermee heeft beoogd om de rechtbank op het verkeerde been te zetten en het inhoudelijke civiele geschil daarmee te beïnvloeden. Feiten die dat standpunt onderbouwen, ontbreken.

6.8 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder niet de grenzen heeft overschreden van de hem als advocaat van de wederpartij van klagers toekomende vrijheid. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake in deze zodat de raad de klachtonderdelen a), e) en h) ongegrond zal verklaren.

Klachtonderdeel f)

6.9 Dit verwijt is voor zover dat ziet op de ondeskundigheid van verweerder, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan. Voor zover dit verwijt ook ziet op de conflicterende belangen verwijst de raad naar hetgeen daarover is overwogen in de klachtonderdelen a) en e).

6.10 Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in dezen door verweerder geen sprake is, zal de raad klachtonderdeel e) ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel g)

6.11 Verweerder heeft betwist dat hij de verweten uitlatingen heeft gedaan. De raad is uit de stukken gebleken dat partijen langdurig procedures hebben gevoerd, en nog steeds voeren, waarbij stevige bewoordingen over en weer niet worden geschuwd. Voor de raad is niet komen vast te staan of en in welke context verweerder de verweten uitlatingen heeft gedaan en of die in de gegeven omstandigheden dan onnodig zijn geweest. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is dan ook geen sprake. De raad zal klachtonderdeel g) eveneens ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel i)

6.12 Dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar richting klagers heeft gehandeld door ‘als pseudo advocaat van de Coöperatie’ aan mr. R de opdracht te geven (en vertrouwelijke informatie te verstrekken) om de belangen van de werkneemster van kantoor in een geschil met de Coöperatie te behartigen, is de raad niet gebleken. Verweerder heeft in dat kader aangevoerd dat hij als managing partner van het kantoor en als goed werkgever op juiste wijze heeft gehandeld door voor de werkneemster een advocaat in te schakelen. Niet valt in te zien waarom dit tuchtrechtelijk niet toelaatbaar is geweest. Dat standpunt is onvoldoende door klagers onderbouwd. Dit betekent dat de raad klachtonderdeel i) ongegrond zal verklaren.

Ten slotte

6.13 Het moet de raad van het hart dat de niet-aflatende procesbereidheid van partijen over en weer enorme maatschappelijke kosten met zich meebrengt, gezien de vele gevoerde civiele procedures. De eveneens aanzienlijke kosten van de daarnaast door klagers geëntameerde tuchtrechtelijke procedures over verweerder (en collega’s) worden uiteindelijk op de beroepsgroep afgewenteld. De (voorzitter van de) raad heeft tijdens de zitting al aangegeven te hopen dat partijen over en weer in staat en bereid zullen zijn over hun schaduw heen te springen en deze discussies van de afgelopen jaren zullen loslaten, in hun eigen (financiële) belang en dat van de maatschappij.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klagers niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen b), c) en d);

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. H.K. Scholtens en A.E. Mulder, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2024.

Griffier                                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 2 september 2024