Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-08-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:214

Zaaknummer

230378

Inhoudsindicatie

Verweerder is met cliënten een samenwerking aangegaan en heeft een aandeelhoudersovereenkomst opgesteld, waarbij hij zelf (indirect) partij was en (financiële) belangen had. Ook bevat die overeenkomst een beding, inhoudende dat verweerder maandelijks tenminste € 3.000,- mag declareren, ongeacht aard en omvang van verrichte werkzaamheden. Schending kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid, vertrouwen in de advocatuur ernstig geschaad. Bekrachtiging beslissing raad met verzwaring maatregel tot 6 weken schorsing onvoorwaardelijk. 

Uitspraak

Beslissing van 9 augustus 2024 in de zaak 230378

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

1. OSS (…) 2. PSS (…) 3. POF (…) 4. BB (…) 5. BPMR (..) 6. K(..) 7. B(…) 8. M(…)

klagers

gemachtigden: B(…) en M(…)

tegen:

verweerder

1    INLEIDING

1.1    Het betreft een klacht van voormalig cliënten. Verweerder heeft werkzaamheden voor hen verricht en is daarnaast (via een aan hem gelieerde vennootschap) een samenwerking met hen aangegaan. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard voor zover verweerder verweten wordt dat hij bij het aangaan van de samenwerking misbruik heeft gemaakt van de financiële noodsituatie van klagers en dat hij via hen ook zijn netwerk wilde bevoordelen. Hiertegen zijn klagers in beroep gekomen. Verweerder heeft beroep ingesteld van de gegrond verklaarde klachtonderdelen, te weten dat verweerder als advocaat van betrokken partijen een aandeelhoudersovereenkomst heeft opgesteld, terwijl hij daarbij zelf (indirect) partij is en (financiële) belangen heeft en dat een in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen beding in feite inhoudt dat verweerder maandelijks een bedrag van tenminste € 3.000,- mag declareren, ongeacht de aard en omvang van de  verrichte werkzaamheden.

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom beide partijen in beroep zijn gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline 2.1    De Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 23-336/DB/LI) een beslissing gegeven op 20 november 2023. In deze beslissing heeft de raad de klachtonderdelen 1, 4 en 5 ongegrond verklaard en de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van 4 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.  2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2023:127 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline 2.3    Het beroepschrift van klagers tegen de beslissing (gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen 1 en 4)  is op 19 december 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing (gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen 2 en 3 en de maatregel) is op 20 december 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.5    Verder bevat het dossier van het hof: ⦁    de stukken van de raad;  ⦁    de e-mail van klagers van 20 december 2023; ⦁    de e-mail van klagers van 1 februari 2024; ⦁    het verweerschrift van klagers.    2.6    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 juni 2024. Daar zijn B(…) en M(…) namens klagers en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, klagers aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    L B.V. voerde een advocatenkantoor. Enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap is verweerder. Daarnaast houden verweerder en zijn  (inmiddels ex-) echtgenote (hierna: P) ieder 50% van de aandelen in de besloten vennootschap CdL, waarvan P de bestuurder is. 3.3    Klaagster 2 (hierna: PSS) en/of klaagster 3 (hierna: POF) hebben twee technieken ontwikkeld waarop patent is verleend. Klager 7 (hierna: B) en klager 8 (hierna: M) waren de initiële uitvinders (de ‘founding fathers’) van deze gepatenteerde technieken. 3.4    Klaagster 4 (hierna: BB, met als bestuurder en enig aandeelhouder B) en klaagster 6 (hierna: K, met als bestuurder en enig aandeelhouder M) waren aanvankelijk de aandeelhouders en bestuurders van PSS en POF. 3.5    Op een niet nader geduid moment zijn BB en B enerzijds en K en M anderzijds in conflict geraakt. 3.6    BB heeft zich op enig moment voor rechtsbijstand gewend tot verweerder, die BB met succes heeft bijgestaan in een procedure ter ongedaan making van het op verzoek van K uitgesproken faillissement van BB. 3.7    BB/B enerzijds en K/M anderzijds hebben op 24 oktober 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten, als gevolg waarvan (onder andere) de patenten zijn ondergebracht in PSS. Tevens is afgesproken dat partijen zich zouden inspannen om de patenten op korte termijn te verkopen. Verweerder was hierbij verder niet betrokken. 3.8    BB en K zijn vervolgens in overleg getreden met verweerder teneinde de mogelijkheden van een samenwerking te bespreken. Daarbij is het toetreden van verweerder als aandeelhouder in PSS als mogelijkheid benoemd. Bij PSS bestond dringend behoefte aan aanvullende liquiditeit in verband met de kosten verbonden aan het verlengen van de patenten, die anders zouden vervallen. 3.9    Op 11 januari 2020 is tussen K, BB, POF, PSS en CdL een aandeelhoudersovereenkomst met twee addenda gesloten. Verweerder heeft deze aandeelhoudersovereenkomst opgesteld. In de aandeelhoudersovereenkomst is onder meer vastgelegd dat: -     CdL 1/3e van de aandelen in PSS zou verwerven; -     CdL vanwege de spoedeisendheid onmiddellijk € 5.000,- aan PSS zou betalen, welke betaling na de aandelenuitgifte zou worden geconverteerd in een agiostorting; -     er een nieuwe vennootschap zou worden opgericht; -     K, BB en CdL in de nieuwe vennootschap een gelijk aandelenpakket zouden hebben;  -     L B.V. (verweerders praktijkvennootschap) voor PSS/de nieuwe vennootschap werkzaamheden zou uitvoeren tegen een uurtarief van € 150,- exclusief btw met een minimum van € 3.000,- exclusief btw per maand;   -     de management fee van de bestuurders (B en M via hun respectieve vennootschappen)  € 90,- exclusief btw per uur zou bedragen.

3.10     Voor de aandelen in PSS heeft CdL de nominale waarde van € 0,50 per aandeel betaald. De agiostoring van € 5.000,- is gebruikt voor de betaling van de helft van de kosten voor het verlengen van de patenten. De hiervoor genoemde nieuw opgerichte vennootschap is klaagster 1 (hierna: OSS). Anders dan eerder overeengekomen heeft M daarin niet geparticipeerd via K maar via klaagster 5 (hierna: BPMR). De licenties van voornoemde patenten zijn in OSS ondergebracht. 3.11     Na het sluiten van de aandeelhoudersovereenkomst is verweerder de bij die overeenkomst betrokken partijen en de vervolgens opgerichte vennootschap OSS als advocaat blijven bijstaan. 3.12     Verweerder heeft op enig moment een geldlening van € 1.500,- verstrekt aan OSS. 3.13     In 2022 is Dual Investments BV (hierna: “DI”) ten tonele verschenen, die wilde participeren in OSS. DI heeft biedingen gedaan bij brieven van 1 juni 2022 en 16 januari 2023.  De in de biedingen weergegeven aandelenverhouding zou betekenen dat CdL haar aandelen zou moeten verkopen. CdL heeft afwijzend op de biedingen gereageerd. Hierover is tussen klagers en verweerder een geschil ontstaan. In verband met dit geschil hebben BPMR, BB, K, OSS en PSS jegens CdL een kort geding aanhangig gemaakt, waarbij zij hebben gevorderd om CdL te veroordelen tot overdracht van de aandelen aan BB en BPMR, althans aan OSS. De mondelinge behandeling in kort geding heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. 3.14     Op 14 september 2022 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 3.15     Bij vonnis in kort geding van 2 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende: 1. Verweerder heeft misbruik gemaakt van de financiële noodsituatie van klagers door voor een appel en een ei een derde van de aandelen te verwerven in ondernemingen die naar verwachting van partijen – waaronder verweerder – een waarde hadden van enkele miljoenen. 2. Verweerder heeft als advocaat opgetreden voor partijen bij het opstellen van een aandeelhoudersovereenkomst – welke werkzaamheden hij ook bij OSS heeft gedeclareerd – terwijl de vennootschap waarin verweerder participeerde, CdL, ook partij was bij deze overeenkomst, die met name in het voordeel van CdL en L B.V. is opgesteld en op tal van punten nadelig is voor de andere partijen. 3. Verweerder heeft in de aandeelhoudersovereenkomst een afspraak opgenomen op grond waarvan hij minimaal € 3.000,- per maand (exclusief kantoorkosten en btw) mocht factureren aan PSS en/of aan een nieuw op te richten vennootschap (uiteindelijk OSS). 4. Verweerder heeft jarenlang als adviseur/advocaat van OSS opgetreden en heeft haar geadviseerd over allerlei transacties waarbij familieleden en relaties van verweerder betrokken waren. Verweerder heeft OSS daarbij geadviseerd om zijn familieleden en relaties aandelen in het verschiet te stellen en daarmee dus ook zijn netwerk te bevoordelen. 5. (…)

5    OMVANG HOGER BEROEP      5.1    Partijen hebben beroepsgronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen 1 tot en met 4. Tegen de beslissing op klachtonderdeel 5 is geen hoger beroep ingesteld. Dit laatste klachtonderdeel blijft daarom buiten de beoordeling door het hof.

6    BEOORDELING RAAD

6.1    Klachtonderdeel 1 - misbruik van financiële noodsituatie:  de raad heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet blijkt dat ten tijde van de aandelenoverdracht zijdens klagers sprake was van feiten en omstandigheden die maakten dat zij geen andere keus hadden dan met verweerder in zee te gaan. Klagers hebben dit onderdeel van de klacht onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. 

6.2    Klachtonderdeel 2 - participeren in en opstellen van de aandeelhoudersovereenkomst:  de raad heeft overwogen dat verweerder als advocaat heeft opgetreden voor klagers en via CdL geïnvesteerd in PSS door een derde van de aandelen in die vennootschap over te nemen. Ook heeft verweerder een financiering verstrekt aan de nieuw opgerichte vennootschap OSS, die hij eveneens als cliënt bijstond. Het is in beginsel ontoelaatbaar dat een advocaat aan een cliënt voor wie hij zaken in behandeling heeft, een (aanzienlijk) geldbedrag leent (HvD 10 april 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:115). Een dergelijke handelwijze kan er immers toe leiden dat tussen de advocaat en zijn cliënt belangentegenstellingen ontstaan, die afbreuk doen aan de voor een behoorlijke beroepsuitoefening tussen hen noodzakelijke vertrouwensbasis. Door zich ten opzichte van een cliënt in de positie van schuldeiser te plaatsen tast dit ook de vereiste onafhankelijkheid van de advocaat aan. Het effect van een dergelijke belangenverstrengeling wordt nog versterkt indien de advocaat bovendien participeert in de cliënt, zoals verweerder heeft gedaan. De raad ziet in dit geval geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit door als advocaat van betrokken partijen een aandeelhoudersovereenkomst op te stellen, terwijl hij zelf (indirect) partij is bij die overeenkomst en derhalve (financiële) belangen heeft bij de inhoud en strekking van (de bepalingen van) die aandeelhoudersovereenkomst. Wie van de betrokken partijen als eerste de wens tot participatie door verweerder heeft geuit is voor de tuchtrechtelijke beoordeling van het optreden van verweerder niet relevant. Verweerder diende immers zelfstandig de afweging te maken of het hem, gelet op de bestaande kernwaarden, vrijstond om te participeren in zijn cliënt en als advocaat voor die cliënt te blijven optreden en de aandeelhoudersovereenkomst op te stellen. Verweerder heeft met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad en zijn handelen is in strijd met artikel 10a Advocatenwet en met Gedragsregel 2. 

6.3    Klachtonderdeel 3 – declaratiebeding:  de raad heeft overwogen dat het in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen beding in feite inhoudt dat verweerder maandelijks een bedrag van € 3.000,- mag declareren, ongeacht de verrichte werkzaamheden. Dit declaratiebeding toont aan dat door verweerders participatie in PSS (later OSS) een belangentegenstelling is ontstaan tussen verweerder en zijn cliënten. Verweerder heeft door het opnemen van dit beding zijn eigen belang boven dat van zijn cliënten laten prevaleren en daarmee niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. 

6.4    Klachtonderdeel 4 – bevoordeling familieleden en relaties:  de raad heeft in de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van dit verwijt. De feitelijke grondslag ontbreekt daaraan.

6.5    Met betrekking tot de maatregel heeft de raad overwogen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit en met Gedragsregel 2. Met het handelen van verweerder is het vertrouwen in de advocatuur geschaad. De aard en ernst hiervan rechtvaardigen de oplegging van een zware maatregel. De raad heeft de specifieke omstandigheden van deze klachtzaak en het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder meegewogen en een schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk, opgelegd.

7    BEROEPSGRONDEN EN VERWEER

Beroepsgronden klagers 7.1    Met betrekking tot klachtonderdeel 1: A.    De term ‘noodfinanciering’ bevestigt op zich al de financiële noodsituatie. Ook verweerder spreekt in zijn e-mail van 30 januari 2020 zelf over noodfinanciering en de voorwaarden die hij stelt voor participatie met € 5.000,-. Patenten vervallen als ze niet tijdig worden betaald. Verweerder erkent zelf dat deze in potentie een marktwaarde hebben en draagt op het allerlaatste moment en expliciet eenmalig net genoeg bij om deze assets te redden.  B.    Verweerder heeft niet alleen bij ‘inkoop’ voor een noodbedrag de geldnood van klagers misbruikt, maar ook door het serieuze aanbod om te delen in de meerwaarde bij uittreding te blokkeren. Daardoor staan klagers nu kort voor faillissement.

7.2    Met betrekking tot klachtonderdeel 4: -    De familie H is een relatie uit het netwerk van verweerder. Verweerder heeft hen beroepsmatig bijgestaan bij de verkoop van hun bedrijf. Hij heeft bemiddeld in de totstandkoming van een overeenkomst van geldlening en zelfs de overeenkomst opgesteld. Daarin is ten behoeve van de financier H een optie neergelegd voor het verkrijgen van aandelen in een dochter van OSS. -    In de civiele procedure tegen CdL heeft CdL - via verweerder - twee getuigenverklaringen ingebracht van heren die claimen enorme vorderingen op OSS te hebben en zelfs stellen dat hen een aandelenbelang in OSS is toegezegd. In ieder geval een van hen is een ex-cliënt van verweerder. Verweerder was formeel geen partij in deze procedure. Dit onderschrijft dat verweerder de zaken niet gescheiden heeft gehouden.  -    Verweerder adviseerde OSS om bij een dochtervennootschap van CdL (BLB) een membership ad € 395,- per maand af te nemen. Deze is onlangs opgezegd. - Onlangs is een vreemde factuur ontvangen van een kunsthandel, waarin P participeert met de eerder bedoelde ex-cliënt van verweerder die een vordering op OSS claimt. -    Maandelijks wordt aan een bedrijfje van P € 65,- betaald voor beheer van de website en e-mail.  -    Verweerder heeft voor B geregeld dat hij voor een sanering van zijn gebit terecht kon bij een tandarts (buurman van verweerder). De twee zoons van de tandarts kregen op advies van verweerder tegenover werkzaamheden opties op aandelen in een eventuele op te richten dochter van OSS. 

Beroepsgronden verweerder

7.3    Beroepsgrond 1: bij de weergave van de feiten (3.8) wordt onvoldoende tot uitdrukking gebracht dat juist B en M verweerder – volkomen onverwacht – hebben benaderd en expliciet hebben gevraagd om te participeren in PSS, zodat zij – tegen gunstige voorwaarden – gebruik konden maken van verweerders kennis, expertise en contacten uit zijn netwerk. Het was vooral van belang dat de vennootschappen juridisch werden begeleid tot volwassen ondernemingen. Een nuancering is op zijn plaats en moet tot uiting komen in niet-ontvankelijkheid of subsidiair in de hoogte van de maatregel. Het gaat om de persoonlijke belangen van B en M, en heeft niets van doen met de belangen van de vennootschappen, verweerders voormalige cliënten. De vennootschappen worden door B en M misbruikt tegen verweerder en CdL. Het gaat om een aandeelhoudersgeschil en niet om een geschil tussen de advocaat en zijn cliënte(n). Het klachtrecht is hiervoor niet bedoeld. Verweerder heeft voorafgaand aan het aangaan van de aandeelhoudersovereenkomst onderzoek verricht naar de vraag of een (indirect) aandeelhouderschap in een vennootschap die cliënt is van een advocaat zou zijn toegestaan. Blijkens een toelichting op de Gedragsregels zou alleen een bestuurderschap niet zijn toegestaan en verweerder is daarvan uitgegaan. Bovendien hebben B en M de absolute zeggenschap binnen de vennootschappen. Verweerder heeft te allen tijde integer, onafhankelijk en in het belang van de cliënt-vennootschappen opgetreden.

7.4    Beroepsgrond 2: ten onrechte heeft de raad bij de feiten (3.12) gesteld dat verweerder een geldlening van € 1.500,- aan OSS heeft verstrekt. Wat voor beroepsgrond 1 geldt, geldt hier ook. Verweerder heeft OSS geen geld geleend als advocaat of uit de praktijkvennootschap, maar privé. Het was nooit de bedoeling om financieringen te verstrekken, maar B en M deden een dringend beroep op verweerder en zijn echtgenote om dit bedrag voor zeer korte tijd ter beschikking te stellen. Gezien de noodsituatie hebben zij B en M tijdelijk uit de brand geholpen.

7.5    Beroepsgrond 3: de raad heeft ten onrechte overwogen: “Vast staat dat verweerder als advocaat heeft opgetreden voor klagers. Tevens staat vast dat verweerder via CdL heeft geïnvesteerd in PSS door een derde van de aandelen in die vennootschap over te nemen. Ook staat vast dat verweerder een financiering heeft verstrekt aan de nieuw opgerichte vennootschap OSS, die hij eveneens als cliënt bijstond.” Verweerder verwijst naar de beroepsgronden 1 en 2.

7.6    Beroepsgrond 4:  de raad heeft ten onrechte overwogen: “dat het in beginsel ontoelaatbaar is dat een advocaat aan een cliënt voor wie hij zaken in behandeling heeft, een (aanzienlijk) geldbedrag leent (…). Een dergelijke handelwijze kan er immers toe leiden dat tussen de advocaat en zijn cliënt belangentegenstellingen ontstaan, die afbreuk doen aan de voor een behoorlijke beroepsuitoefening tussen hen noodzakelijke vertrouwensbasis. …  Naar het oordeel van de raad zijn er in dit geval geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen.” Verweerder verwijst naar de beroepsgronden 1 en 2. Bovendien is er geen belangenverstrengeling ontstaan. De tijdelijke noodfinanciering geeft aan dat verweerder het belang van de cliënt voorop heeft gesteld. De raad had op zijn minst kunnen overwegen dat een en ander in deze bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd was of daaraan andere consequenties verbinden. 

7.7    Beroepsgrond 5: ten onrechte heeft de raad overwogen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit door in deze situatie de aandeelhoudersovereenkomst op te stellen. De raad gaat er volledig aan voorbij dat B en M door een eigen advocaat werden bijgestaan, waarmee een evenwichtige aandeelhoudersovereenkomst werd gegarandeerd. Daarmee voldeed verweerder naar zijn overtuiging ook aan de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit. 

7.8    Beroepsgrond 6: ten onrechte heeft de raad overwogen dat niet relevant is of verweerder door klagers is benaderd en dat verweerder zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft beschadigd. Verweerder verwijst naar de voorgaande gronden. 

7.9    Beroepsgrond 7: ten onrechte heeft de raad klachtonderdeel 3 gegrond verklaard. Klagers hebben geen gerechtvaardigd belang bij deze klacht, zij zijn niet benadeeld. Het beding is in goed overleg tot stand gekomen, waarbij klagers door een advocaat werden bijgestaan. Het maken van afspraken over een honorarium is vanzelfsprekend, zo niet verplicht. Het is ook toegestaan vaste prijsafspraken te maken. Van het beding is geen gebruik gemaakt. Er is in het belang van de vennootschappen een zeer coulant uurtarief van € 150,- gehanteerd. Er staat een bedrag van meer dan € 60.000,- open, dat in het belang van de cliënt-vennootschappen nog steeds niet is opgeëist. 

7.10     Beroepsgrond 8: ten onrechte is verweerder een maatregel opgelegd. Klagers dient het klachtrecht te worden ontzegd, althans zijn ze niet-ontvankelijk. In deze omstandigheden kan alleen de deken klagen. Dat is ook gebeurd en die klacht is gegrond verklaard. Bij de beoordeling is niet meegenomen dat CdL meermaals de aandelen aan klagers heeft aangeboden en klagers daarop niet zijn ingegaan. Subsidiair had kunnen worden volstaan met een gegrondverklaring zonder maatregel of met een waarschuwing of berisping. 

7.11     Beroepsgrond 9: in het verlengde van de voorgaande gronden is verweerder ten onrechte veroordeeld in de proceskosten. 

Verweer in hoger beroep 7.12     Klagers hebben verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

8    BEOORDELING HOF

Maatstaf 8.1    De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Beoordeling beroepsgronden klagers – klachtonderdelen 1 en 4 8.2    Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van deze klachtonderdelen te komen dan de raad heeft gedaan. Met betrekking tot klachtonderdeel 1 voegt het hof hier nog aan toe dat niet ter discussie staat dat klagers in een financiële noodsituatie verkeerden. Het gaat om de vraag of verweerder misbruik van die situatie heeft gemaakt. Daarvan is ook in hoger beroep niet gebleken. Met het tweede deel van hun beroepsgrond inzake klachtonderdeel 1 lijken klagers het door de raad ongegrond verklaarde klachtonderdeel 5 in hoger beroep te willen onderbrengen bij klachtonderdeel 1. Tegen de beslissing van de raad op klachtonderdeel 5 hebben zij evenwel geen beroep ingesteld, zodat die beslissing definitief is. Verder kunnen de (resterende) klachten in hoger beroep niet worden uitgebreid, zodat het hof deze uitbreiding van klachtonderdeel 1 niet in behandeling kan nemen. Met betrekking tot klachtonderdeel 4 hebben klagers ook in hoger beroep hun klacht onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat verweerder klagers met anderen uit zijn netwerk in contact heeft gebracht, omdat zij zakelijk over en weer iets voor elkaar zouden kunnen betekenen, is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

8.3    De beroepsgronden van klagers falen. De beslissing van de raad op de klachtonderdelen 1 en 4 zal worden bekrachtigd. 

Beoordeling beroepsgronden 1 tot en met 6 verweerder – klachtonderdeel 2 8.4    De beroepsgronden 1 tot en met 6 van verweerder hebben betrekking op de (totstandkoming van de) aandeelhoudersovereenkomst, waarbij verweerder als advocaat en als (indirecte) partij betrokken was en waarbij eigen (financiële) belangen van verweerder betrokken zijn. Het hof ziet ook met betrekking tot dit klachtonderdeel op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad heeft gedaan. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Zo heeft de raad met juistheid overwogen dat niet relevant is van wie van partijen het initiatief is uitgegaan. Ook is niet relevant of verweerder de lening privé of via zijn advocatenpraktijk aan klagers heeft verstrekt. Het enkele feit dat er tussen verweerder en klagers een (aandeelhouders)geschil is ontstaan, bevestigt de ontstane  belangenverstrengeling en de afwezigheid van een onafhankelijke positie van verweerder als advocaat in deze situatie. De raad heeft klachtonderdeel 2 terecht gegrond verklaard en het hof zal deze beslissing bekrachtigen. 

Beoordeling beroepsgrond 7 verweerder – klachtonderdeel 3 8.5    Ook deze beroepsgrond faalt. Verweerder stelt dat hij slechts op uurbasis heeft gedeclareerd en van het beding (minimum van € 3.000,- per maand) geen gebruik heeft gemaakt. Dat is naar het oordeel van het hof niet van belang nu hij dit beding wel in de overeenkomst heeft opgenomen en later, zoals hij ter zitting heeft erkend, goedkeuring aan een jaarrekening heeft onthouden omdat daarin geen voorziening was getroffen voor de (eventuele) nakoming van het declaratiebeding.  Het hof volgt ook hier de beoordeling door de raad. Daar komt nog bij dat verweerder ter zitting geen duidelijke antwoorden heeft gegeven op de vragen van het hof over zijn declaraties. 

Slotsom 8.6    Op grond van het voorgaande wordt de beslissing van de raad op alle in hoger beroep aan de orde gestelde klachtonderdelen bekrachtigd.

9    MAATREGEL Verweerder heeft in hoger beroep tot slot nog bezwaar gemaakt tegen de door de raad opgelegde maatregel (en de veroordeling in de proceskosten). Deze beroepsgronden falen eveneens. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder met zijn handelen de kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid heeft geschonden en dat daarmee ook het vertrouwen in de advocatuur ernstig is geschaad. Kennelijk ziet verweerder het laakbare van zijn handelwijze niet in. Daarbij rekent het hof het verweerder in het bijzonder ook aan dat hij (via CdL)) goedkeuring aan de jaarrekening van OSS heeft onthouden vanwege het ontbreken van een voldoende voorziening voor de nog te verwachten kosten uit hoofde van de bepaling in de aandeelhoudersovereenkomst dat verweerder maandelijks minimaal € 3.000,- excl. BTW in rekening kon brengen, hetgeen hij niet (steeds) had gedaan. Pas ter zitting van het hof heeft verweerder definitief zijn aanspraken op dit minimum bedrag van € 3.000,- per maand prijs gegeven.  Deze omstandigheden zijn voor het hof reden om niet te volstaan met de door de raad opgelegde maatregel en aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing van zes weken op te leggen. 10    PROCESKOSTEN

10.1     Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                    a) € 50,- kosten  van klagers (forfaitair);  b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; c) € 1.000,- kosten van de Staat.

10.2     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klagers binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

10.3     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

11    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

11.1     vernietigt de beslissing van 20 november 2023 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 23-336/DB/LI, voor zover aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 4 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

11.2     legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken;  

11.3     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;    11.4     bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op de datum waarop verweerder opnieuw op het tableau wordt ingeschreven, met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;      - verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;      - deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

11.5     bekrachtigt de beslissing van 20 november 2023 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 23-336/DB/LI, voor het overige;

11.6    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 11.7     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R. van der Hoeven,  A.E.M. Röttgering, J.M. Louwrier en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2024.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 9 augustus 2024.