Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-06-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:189
Zaaknummer
240161W
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek tegen voorzitter kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 26 juni 2024 in de zaak 240161W naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:
1. (…) 2. (…) verzoekers
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD EN HET HOF
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 25 september 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22983/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van verzoeker tegen mr. B, verweerder in de hoofdzaak, (verder: de verwerend advocaat) ongegrond verklaard. De beslissing van de raad is onder nummer ECLI:NL:TADRARL:2023:255 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.
1.2 Verzoekers hebben die beslissing beroep ingesteld, welk beroep bij het hof in behandeling is onder zaaknummer 230307.
1.3 Partijen zijn bij brief van 29 december 2023 opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak op 31 mei 2024. Enkele dagen voor de zitting heeft het hof de samenstelling van de behandelend kamer van het hof vermeld de zijn website (overeenkomstig artikel 5.5 van het procesreglement).
1.4 Bij brief van 29 mei 2024 hebben verzoekers een verzoek tot wraking van verweerder ingediend.
1.5 Verweerder heeft niet berust in het wrakingsverzoek en heeft op 5 juni 2024 een verweerschrift ingediend. Verder bevat het dossier van het hof de repliek van verzoekers. Van de mogelijkheid om te dupliceren heeft verweerder geen gebruik gemaakt. 1.6 Het hof heeft het wrakingsverzoek behandeld op basis van de stukken in raadkamer.
2 DE WRAKINGSGROND EN HET VERWEER
wrakingsgrond 2.1 Verzoeker 2 heeft de deken in juli 2022 verzocht om op grond van artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen. De deken heeft dat verzoek op 20 oktober 2022 afgewezen. Verzoeker 2 heeft tegen die beslissing beklag ingesteld. Het hof, onder voorzitterschap van verweerder, heeft dat beklag op 3 april 2023 ongegrond verklaard (ECLI:NL:TAHVD:2023:51).
2.2 Verzoekers stellen het volgende:
Het hof schrijft in 4.4 "De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 augustus 2020 de vordering van (onder meer) klager tegen de KvK om hem als bestuurder in te schrijven in het handelsregister afgewezen. ". Dat is onjuist. [Verzoeker 2] heeft destijds niet van de KvK gevorderd om hem als bestuurder in het handelsregister in te schrijven. [Verzoeker 2] heeft gevorderd om voor recht te verklaren dat de KvK gehouden is tot inschrijving van hem in het handelsregister. Vervolgens stelt het hof in 4.5 dat [verzoeker 2] opnieuw een advocaat wil voor een vordering tegen de KvK om hem in te schrijven als bestuurder in het handelsregister. Dat wilde [verzoeker 2] niet opnieuw maar voor de eerste keer. Vervolgens beweert het hof dat de rechtbank de vordering om [verzoeker 2] in te schrijven eerder heeft afgewezen. Dat is onwaar. De rechtbank heeft de vordering van [verzoeker 2] om een verklaring van recht af te leggen afgewezen. Inschrijving in het handelsregister heeft [verzoeker 2] nog niet gevorderd.
2.3 Verzoekers stellen vervolgens dat zij zich niet aan de indruk kunnen onttrekken dat verweerder van mening is dat “als je een leugen ten minste drie keer herhaalt het vanzelf de waarheid wordt”. Verzoekers geloven daar niet in en willen een andere voorzitter voor de behandeling van de klachtzaak tegen mr. B.
2.4 In hun repliek hebben verzoekers nog eens gemotiveerd uiteengezet dat verweerder de procedure tegen de KvK in de beslissing van 3 april 2023 onjuist heeft omschreven. Verzoekers hebben verder geschreven:
“(…) [Verzoekers] vermoeden dat [verweerder] het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) en de rechtbank Midden-Nederland (de rechtbank) in bescherming wil nemen. Beide instituten beweren dat [verzoeker 2] verplicht is om een verklaring voor recht te overleggen aan de KvK om te worden ingeschreven in het handelsregister. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens vereist dat een vertegenwoordiger van een rechtspersoon zijn bevoegdheid om namens die persoon op te treden bewijst met een uittreksel van het handelsregister of voldoende andere bewijsstukken. Een verklaring voor recht wordt niet genoemd. [Verzoekers] verwachten daarom dat een vordering van de KvK om [verzoeker 2] in te schrijven in het handelsregister een grote kans van slagen heeft zonder dat de geëiste verklaring voor recht gegeven wordt. Dit zou leiden tot gezichtsverlies voor het CBb en de rechtbank. Om dit te vermijden blokkeert [verweerder] [verzoeker 2] bij het dagvaarden van de KvK met de drogreden dat de vordering al eerder is ingesteld. Om de door hem gewenste uitkomst door te drukken verdraait hij de feiten. (…) Het is niet aan [verweerder] om de door D(…) opgestelde vordering te parafraseren. We betwisten dat de vordering van een verklaring voor recht dezelfde strekking heeft als een vordering tot inschrijving in het handelsregister. Het is aan de KvK om op de nieuwe vordering te antwoorden en aan de civiele rechter om daarover te beslissen. Mr. L. B(…) heeft 23 december 2021 namens [verzoekers] de KvK een sommatiebrief gestuurd waarin zij de KvK maant om [verzoekers] in te schrijven en schrijft “Als u daar geen gevolg aan geeft zal ik de Kamer namens cliënten dagvaarden en inschrijving vorderen.”. In het antwoord van de KvK van 3 februari 2022 wordt nergens gerept van een eerdere vordering die van dezelfde strekking zou zijn (…).”
verweer 2.5 Verweerder heeft aangevoerd dat de vordering waarvoor verzoekers in 2022 bijstand van een advocaat wilden een verklaring voor recht betrof dat de Kamer van Koophandel (KvK) gehouden is tot inschrijving van eisers als bestuurders in het handelsregister en dat die vordering is afgewezen door de rechtbank. Volgens verweerder is die vordering in de beslissing van 3 april 2023 geparafraseerd als een vordering tegen de KvK om verzoekers als bestuurders in te schrijven. Wellicht niet geheel zorgvuldig, maar naar de strekking van de vordering niet onjuist of een leugen, aldus verweerder.
2.6 Verweerder heeft erop gewezen dat het wrakingsverzoek ziet op een andere zaak. Mr. B wordt volgens verweerder verweten dat zij:
a) zonder aankondiging drie weken afwezig is geweest; b) contractbreuk heeft gepleegd door niet te doen wat in de opdrachtbevestiging is afgesproken; c) grove slordigheden in de dagvaarding heeft opgenomen; d) klager stukken heeft onthouden.
2.7 Klachtonderdeel b) ziet volgens verweerder op de opdracht om de KvK te dagvaarden om de inschrijving van verzoekers als bestuurders van de vereniging De Groenen te vorderen. Mr. B is daarbij van strategie gewijzigd zonder verzoekers daarover tijdig te informeren.
2.8 Omdat de zaken verschillend zijn en er bovendien geen leugen staat in de beslissing van 3 april 2023, ziet verweerder niet dat er omstandigheden zijn die zijn rechterlijke onpartijdigheid raken. Er zijn door verzoekers geen zodanige uitzonderlijke omstandigheden gesteld die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat verweerder vooringenomen zou zijn of anderszins niet onpartijdig.
3 BEOORDELING
toetsingskader 3.1 Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek stelt de wrakingskamer van het hof voorop dat een voorzitter van het hof kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 56 lid 6 Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering (Sv), die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. De wrakingskamer moet dus onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoekers zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een voorzitter van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de voorzitter ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. (HvD 23 september 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:164).
3.2 Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van een lid van het hof bestaat, is het standpunt van verzoeker belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van verzoeker aan de onpartijdigheid van de voorzitter van het hof, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
3.3 De wrakingskamer overweegt dat de stelling van verzoekers er in de kern op neerkomt dat het oordeel van het hof over het eerdere beklag van verzoeker 2 ondeugdelijk is. Volgens verzoekers is het hof er in navolging van de deken ten onrechte van uitgegaan dat verzoeker 2 aanwijzing van een advocaat wenste voor een vordering waarover al onherroepelijk was beslist, terwijl de aanwijzing volgens verzoekers zag op een andere vordering. Verzoekers hebben de overtuiging dat het hof en verweerder bij hun beslissing andere belangen hebben betrokken dan die van verzoeker 2, namelijk de belangen van het CBb en de rechtbank Midden-Nederland. Daargelaten of de stelling van verzoekers dat verweerder en het hof hebben miskend dat verzoeker 2 bijstand wenste in verband met een nieuwe vordering juist is, geldt dat de wrakingskamer geen enkele grond heeft om aan te nemen dat verweerder bij het oordeel in de artikel 13 beklagzaak de belangen van derden heeft betrokken. De stelling die verzoekers op dit punt innemen is ongefundeerd. Dit brengt mee dat de wrakingskamer ook geen grond heeft om te twijfelen aan de onpartijdigheid van verweerder in de kwestie tegen mr. B.
3.4 Het wrakingsverzoek zal daarom als kennelijk ongegrond worden afgewezen.
3.5 De wrakingskamer voegt daaraan nog toe dat een wrakingsverzoek niet is bedoeld als middel om onvrede over een eerder door het hof gegeven beslissing aan de orde te stellen, laat staan die uitspraak (nogmaals) inhoudelijk te (laten) toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen de wraker onwelgevallige, of in zijn ogen onjuiste, beslissingen.
4 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
4.1 verklaart het wrakingsverzoek van 29 mei 2024 van verzoekers kennelijk ongegrond;
4.2 bepaalt dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. V. Wolting en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 juni 2024.