Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-08-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:213
Zaaknummer
230331
Inhoudsindicatie
Anders dan de raad acht het hof de klacht ongegrond. Verweerster is niet verantwoordelijk voor wijze waarop kort geding is gevoerd, omdat zij daarbij niet betrokken is geweest en zij ook haar kantoorgenoot geen relevante informatie heeft onthouden. Ook bij verdere behandeling van de zaak geen aanwijzingen voor tekortschieten of te traag handelen door verweerster. Het is niet zonder meer in strijd met de tuchtrechtelijke regels door een beroep te doen op een relatiebeding als de (voormalig) cliënt afgifte vraagt van het dossier aan een opvolgend advocaat die aan een dergelijk beding gebonden is (zie ook HvD 5 februari 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:44). In dit geval is beroep op relatiebeding niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Uitspraak
Beslissing van 9 augustus 2024 in de zaak 230331
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
gemachtigde: mr. W.K. van den Berg
tegen:
klaagster
gemachtigde: mr. H. Sytema
1 INLEIDING
1.1 Klaagster exploiteert een sportschool en heeft door aardbevingen schade opgelopen. Verweerster heeft klaagster samen met kantoorgenoten bijgestaan in de periode van april 2018 tot eind maart 2022. In deze periode is twee maal in kort geding een voorschot gevraagd op de door klaagster geleden schade. De eerste keer is een minnelijke regeling getroffen, waarbij de Rabobank als pandhouder betrokken is geweest. De tweede keer werd klaagster in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard voor zover de vorderingen zagen op materiële schade, omdat Rabobank geen toestemming voor de procedure had gegeven. Ten tijde van het hoger beroep was de toestemming van de Rabobank er wel. 1.2 In beroep ligt de vraag voor of verweerster wel de advocaat is geweest die klaagster in het tweede kort geding heeft bijgestaan en zo ja, of het haar tuchtrechtelijk verweten kan worden dat zij het geding zonder toestemming van de Rabobank heeft gevoerd. Verder moet beoordeeld worden of verweerster voldoende voortvarend te werk is gegaan, of zij klaagster voldoende op de hoogte heeft gehouden en of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door aanvankelijk te weigeren het dossier af te staan aan een kantoorgenoot, die aan een relatiebeding was gebonden, bij zijn vertrek bij haar kantoor. 1.3 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline 2.1 De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerster (zaaknummer: 23-192/AL/NN) een beslissing gegeven op 23 oktober 2023. In deze beslissing heeft de raad de klachtonderdelen c), g), h), j) en m) gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 4 weken opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:251 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is op 22 november 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof: ⦁ de stukken van de raad; ⦁ twee e-mails van verweerster van 6 februari 2024, waarvan één met bijlagen; ⦁ het verweerschrift van klaagster; ⦁ twee e-mails van verweerster van 3 juni 2024 met bijlagen. 2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 juni 2024. Daar zijn namens klaagster J(…) A(…) en N(…) A(…), met hun gemachtigde mr. H Sytema en verweerster met haar gemachtigde mr. W.K. van den Berg verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht. Namens verweerster zijn spreekaantekeningen en een productielijst uitgereikt, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klaagster, een sportschool, ligt in het aardbevingsgebied en heeft door aardbevingen schade opgelopen als gevolg van de gaswinning door de NAM. Klaagster en haar twee vennoten (A en A-D) hebben de NAM aansprakelijk gesteld voor deze schade en werden daarbij in eerste instantie bijgestaan door een andere advocaat. 3.3 Vanaf april 2018 werd klaagster bijgestaan door verweerster en haar kantoorgenoten. Op 11 april 2018 heeft verweerster klaagster een opdrachtbevestiging gezonden in verband met de schadeafhandeling jegens de NAM. In deze opdrachtbevestiging staat onder meer: “1. De door mij in verband met de opdracht te verrichten werkzaamheden beogen tot het resultaat te leiden dat u een spoedige afhandeling krijgt van de schade (…). (…) 3. Ik zal de opdracht persoonlijk uitvoeren, met dien verstande dat ik onderdelen van mijn werkzaamheden onder mijn verantwoordelijkheid en toezicht door één van mijn kantoorgenoten mag laten uitvoeren. (…) 4. Ik zal u op de hoogte houden van de ontwikkelingen, voortgang en eventuele wijzigingen in de zaak.”
3.4 Op 28 juni 2018 heeft een kantoorgenoot van verweerster (mr. O) klaagster een opdrachtbevestiging gezonden (met een ander zaaknummer en vermelding “Gemeente [naam]”) nadat de gemeente klaagster een last onder dwangsom had opgelegd. Klaagster wenste schorsing van het besluit en daarnaast te voorkomen dat dwangsommen zouden worden opgelegd. De bepalingen 3 en 4 zijn identiek aan die in de opdrachtbevestiging van 11 april 2018. 3.5 Op 9 juli 2018 heeft verweerster klaagster een opdrachtbevestiging gezonden (met een ander zaaknummer en vermelding “KG”) voor het voeren van een kort geding “teneinde een zo hoog mogelijk voorschot op de door NAM uit te betalen schadevergoeding te verkrijgen.” De bepalingen 3 en 4 zijn identiek aan die in de opdrachtbevestiging van 11 april 2018. 3.6 Het kort geding, dat plaatsvond op 25 juni 2028, had op het moment dat de opdrachtbevestiging verzonden werd reeds plaatsgevonden en was aangehouden voor onbepaalde tijd. Mr. O trad op als behandelend advocaat. In juli 2018 is een minnelijke regeling getroffen, vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Daarbij was naast klaagster en de NAM ook de Rabobank als partij betrokken. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat klaagster en de NAM overeenstemming hadden bereikt over een voorschot op de schadevergoeding van € 170.000,-. De NAM kon slechts bevrijdend betalen aan de Rabobank op grond van een vervangingspandrecht ex artikel 3:229 BW. Tussen klaagster en de Rabobank is vastgelegd welk deel van het door de Rabobank te ontvangen voorschot kon worden vrijgegeven aan klaagster ten behoeve van welke concrete door klaagster te verrichten betalingen. Het kort geding is na effectuering van de gemaakte afspraken doorgehaald. 3.7 Op 22 juni 2020 heeft klaagster de NAM opnieuw in kort geding gedagvaard met een vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 150.000,-. Behandelend advocaat van klaagster was verweersters kantoorgenoot mr. De B. In de dagvaarding (nummer 25) wordt melding gemaakt van het eerder betaalde voorschot van € 170.000,- , waarvan een deel “naar de Rabobank uit hoofde van het verpandingsrecht (is) overgegaan”. 3.8 De voorzieningenrechter heeft bij beslissing van 17 juli 2020 de vorderingen van klaagster tegen de NAM niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze zien op de materiële schade aan het pand en de tenietgegane investeringen daarin. De voorzieningenrechter heeft de NAM veroordeeld om een voorschot van € 5.000,- aan immateriële schade te betalen. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen: “NAM stelt primair dat [A] op grond van artikel 3:246 BW niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze ziet op materiële schade aan het pand. Bij brief van 31 mei 2017 heeft de Rabobank haar vervangingspandrecht uit hoofde van het door [A] aan haar verstrekte hypotheekrecht geopenbaard. [A] is derhalve ter zake van de materiële schade aan het pand niet bevoegd om zonder toestemming van de Rabobank of de kantonrechter, nakoming van deze vordering van NAM te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen. Om die reden is een eerder kort geding vorig jaar door [A] ingetrokken. (…) De voorzieningenrechter overweegt dat [A] gelet op het bepaalde in artikel 3:246 lid 1 en lid 4 BW slechts bevoegd is om in en buiten rechte een vergoeding voor materiële schade aan het pand te vorderen en te incasseren indien hij daarvoor toestemming van de Rabobank of machtiging van de kantonrechter heeft gekregen. [A] bestrijdt niet dat die toestemming of machtiging ontbreekt. Dat betekent dat aan [A] geen voorschot op deze schadepost kan worden toegekend en dat zijn vordering in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.”
3.9 Verweerster heeft namens klaagster hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van 17 juli 2020 van de voorzieningenrechter. Het gerechtshof heeft op 28 september 2021 arrest gewezen. Daaruit blijkt dat de Rabobank klaagster bij brief van 23 december 2020 toestemming had verleend de vordering te innen en betaling in ontvangst te nemen. Daarom kon klaagster in hoger beroep wel worden ontvangen in de vordering voor zover die ziet op de materiële schade. Het gerechtshof heeft deze vordering vervolgens afgewezen, omdat klaagster het bestaan van een materiële vordering op voorhand niet voldoende aannemelijk had gemaakt. De toekenning van € 5.000,- voor immateriële schade is in stand gebleven. Het gerechtshof heeft daarnaast nog € 6.738,10 terzake deskundigenkosten en € 1.000,- terzake administratiekosten toegewezen. Het gerechtshof heeft de NAM veroordeeld om aan klaagster een totaal voorschot te betalen van € 12.738,10. 3.10 Op 13 januari 2022 heeft klaagster het vertrouwen in verweerster en haar kantoor per direct opgezegd. Per e-mail van 15 januari 2022 heeft klaagster verweerster verzocht het dossier over te dragen aan mr. De B, die het kantoor van verweerster op 1 januari 2022 had verlaten. Verweerster heeft klaagster op 17 januari 2022 bericht dat zij aan dit verzoek niet zou voldoen in verband met het relatiebeding van mr. De B dat gold tot 1 januari 2023. Op 8 en 10 februari 2022 zijn de dossiers van klaagster afgegeven aan de zaakwaarnemer van klaagster. Op 31 maart 2022 heeft verweerster klaagster bevestigd dat zij bereid was mr. De B te ontheffen uit zijn relatiebeding ten aanzien van klaagster. Vanaf dat moment is mr. De B klaagster (weer) gaan bijstaan. 3.11 Klaagster bereikte in het najaar van 2022 een schikking met de NAM waardoor de zaak ten einde is gekomen.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij: (…) c) tot tweemaal toe geen rekening heeft gehouden met het pandrecht van de Rabobank op de vorderingen van klagers op de NAM (…) g) een werkwijze had die stroperig, onnavolgbaar en onvoldoende berekend op situatie van klagers was. h) haar toezeggingen niet nakwam. (…) j) mogelijkheden heeft geschetst die kennelijk niet door verweerster kunnen worden waargemaakt. (…) m) het dossier van klagers niet wilde overdragen aan de nieuwe advocaat.
5 BEOORDELING RAAD
5.1 Klachtonderdeel c): de raad heeft dit klachtonderdeel gegrond verklaard met de volgende overwegingen. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juli 2020 blijkt dat de vorderingen terzake materiële schade van klaagster tegen de NAM niet-ontvankelijk zijn verklaard vanwege het pandrecht van de Rabobank, terwijl toestemming van de Rabobank of een machtiging van de kantonrechter ontbrak. Om diezelfde reden is een eerder kort geding in het jaar daarvoor door klaagster ingetrokken. De evidente relevantie van dit pandrecht is door verweerster niet onderkend. Ook is niet gebleken dat verweerster hierover met klaagster overleg heeft gevoerd en haar (voldoende) heeft geïnformeerd over de mogelijke consequenties en gevolgen van het bestaan van het pandrecht van de Rabobank. De stelling van verweerster, dat onder de gegeven omstandigheden een beroep op het pandrecht door de Rabobank kan worden gezien als misbruik van bevoegdheid, is volstrekt onjuist en doet niet af aan de omstandigheid dat dit pandrecht als relevante omstandigheid bij de advisering had moeten worden betrokken.
5.2 Klachtonderdelen g), h) en j); deze klachtonderdelen zien volgens de raad in de kern op de communicatie van verweerster in de richting van klaagster. De raad verwijst in dat kader naar Gedragsregel 16. Van een advocaat mag op grond van de gedragsregels en de tuchtrechtspraak ook worden verwacht dat hij in een zaak regie voert en zijn cliënt adviseert over de te volgen strategie en de proceskansen. De zaak van klaagster betrof een omvangrijke en complexe zaak, die al lange tijd liep, met een groot financieel en emotioneel belang voor klaagster. Zeker in zo’n zaak is het voeren van regie en het goed communiceren van groot belang. De raad heeft overwogen dat verweerster dit volstrekt onvoldoende heeft gedaan. In het dossier ontbreekt een gedegen plan van aanpak of een analyse van de zaak met een inschatting van de goede en kwade kansen en daarop gebaseerde strategie. Pas in oktober 2021 (kort voordat klaagster naar een andere advocaat stapte en meer dan 3,5 jaar nadat verweerster klaagster is gaan bijstaan), heeft verweerster een beperkt plan van aanpak opgesteld, dat bovendien voornamelijk bestaat uit een opsomming van nog te ondernemen acties. Ook heeft verweerster toezeggingen gedaan die niet zijn nagekomen, bijvoorbeeld in de e-mail van 20 november 2019, waarin staat dat dat er een bodemprocedure tegen de NAM zal worden opgestart. Schriftelijke berichten over de vraag of de afgesproken koers moet worden bijgesteld, bijvoorbeeld naar aanleiding van een overleg of nadat een uitspraak was verkregen, ontbreken in het dossier. Verweerster heeft aangevoerd dat zij klaagster wel regelmatig mondeling heeft geïnformeerd, maar omdat verweerster heeft nagelaten dit schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of en in hoeverre verweerster klaagster hierover voldoende heeft geïnformeerd. Dit is een omstandigheid die voor risico van verweerster komt. 5.3 Klachtonderdeel m) betreft de overdracht van de zaak aan de opvolgend advocaat mr. De B. De raad heeft overwogen dat als een (voormalig) cliënt aan een advocaat om afgifte van een dossier (aan een opvolgend advocaat) vraagt, die advocaat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline in beginsel gehouden is om aan dat verzoek te voldaan. Verweerster was daarom gehouden om het dossier (terstond) aan de opvolgend advocaat over te dragen. Een arbeidsrechtelijke afspraak tussen twee advocaten, zoals door verweerster genoemd, maakt niet dat deze verplichting niet meer zou bestaan. Verweerster heeft het dossier in strijd met deze verplichting pas 2,5 maand later overgedragen. 5.4 Maatregel: de raad heeft overwogen dat verweerster in een grote en voor haar cliënte belangrijke zaak volstrekt onvoldoende regie heeft gevoerd en haar cliënte niet goed heeft geïnformeerd. Ook heeft zij een inhoudelijke fout gemaakt en heeft zij het dossier niet tijdig aan de opvolgende advocaat verstrekt. Verweerster heeft hiermee artikel 46 Advocatenwet en Gedragsregel 16 geschonden. Het handelen van verweerster is ook in strijd met de kernwaarde deskundigheid. De raad heeft dat verweerster zwaar aangerekend, evenals haar tuchtrechtelijke verleden.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden verweerster 6.1 Het hof heeft hiervoor de feiten zelfstandig opnieuw vastgesteld. Voor zover de beroepsgronden van verweerster betrekking hebben op de vaststelling van de feiten door de raad, behoeven deze daarom geen bespreking meer.
6.2 Verweerster heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd: 1. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat klaagster vanaf 2018 door verweerster werd bijgestaan. Toelichting: klaagster is vanaf het begin ook bijgestaan door verweersters kantoorgenoot mr. O. Vanaf de indiensttreding van mr. De B in september 2019 is klaagster ook door mr. De B bijgestaan in de diverse dossiers. Mr. De B werkte meer dan verweerster in de dossiers en werd vanaf eind 2019/begin 2020 de advocaat en vertrouwenspersoon voor klaagster en aanspreekpunt voor derden. De raad miskent de prominente rol van mr. De B. 2. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat verweerster namens klaagster de kort geding procedure van 2 juli 2020 heeft gevoerd. Toelichting: mr. De B heeft de dagvaarding opgesteld, een akte wijziging eis ingediend, klaagster bijgestaan ter zitting en zijn eigen pleitnota voorgedragen. Verweerster was bij het kort geding niet aanwezig. 3. De overwegingen van de raad met betrekking tot de rechtsbijstand van mr. De B aan klaagster zijn onjuist. Toelichting: klaagster werd tot het uitdiensttreden van mr. De B met name door hem bijgestaan. Hij deed het leeuwendeel van de werkzaamheden. Klaagster heeft in december 2021 kenbaar gemaakt dat zij wilde dat verweerster haar belangen weer zou gaan behartigen. Mr. De B wilde de dossiers van klaagster ook niet meenemen naar zijn nieuwe kantoor. Verweerster heeft vanaf 1 januari 2022 de belangen van klaagster als enige behartigd. Toen de zaakwaarnemer van klaagster verweerster in maart 2022 verzocht mr. De B te ontheffen van zijn relatiebeding, heeft zij aan dit verzoek meteen voldaan. 4. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat verweerster onvoldoende rekening heeft gehouden met het pandrecht van de Rabobank, althans dat zij dit onvoldoende heeft onderzocht, en heeft de raad het verwijt van klaagster gegrond verklaard. Toelichting: beide kort geding procedures om een voorschot op de schadevergoeding te krijgen zijn niet door verweerster gevoerd en ook niet onder haar regie. De eerste procedure is gevoerd door mr. O en heeft geleid tot een betaling van € 170.000,-. Dat kort geding is niet ingetrokken vanwege het pandrecht, maar na een vaststellingsovereenkomst waarbij de Rabobank betrokken is geweest. De tweede procedure is gevoerd en voorbereid door mr. De B. Mr. De B werkte niet onder de verantwoordelijkheid en (strakke) leiding van verweerster. Verweerster verwijst naar de beslissing van de raad van 23 oktober 2023, ECLI:NL:TADRARL:2023:273. Niet verweerster, maar mr. De B is hiervoor verantwoordelijk. Verweerster acht voorts onbegrijpelijk dat de raad haar stelling dat de Rabobank misbruik van bevoegdheid maakt als onjuist betitelt. Door de uitoefening van het pandrecht kon klaagster immers haar schade niet vergoed krijgen met alle kwalijke gevolgen van dien. 5. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat verweerster heeft nagelaten een plan van aanpak te maken of een analyse, met inschatting van de kansen en een strategie, en dat gedane toezeggingen niet zijn nagekomen; Toelichting: deze klacht is verjaard. Klaagster heeft de zaak in april 2018 aangenomen en de klacht dateert van 21 december 2021. Subsidiair voert verweerster aan dat de klacht hier niet over gaat. De raad heeft iets gegrond verklaard waarover niet is geklaagd. Klachtonderdeel g) lijkt te gaan over de ervaring van klaagster dat meningen binnen kantoor verschillen en over het “niet willen ingaan op een Plan van Aanpak”. Kennelijk heeft klaagster wel plannen van aanpak vernomen van de diverse advocaten, maar strookten die niet met elkaar en met de wijze waarop klaagster wilde dat de zaak werd aangepakt. Dat heeft klaagster niet aan verweerster kenbaar gemaakt. Dat is mogelijk in de hand gewerkt door mr. De B, die onderonsjes hield met klaagster, belangrijke informatie niet met verweerster deelde en haar in mailverkeer niet in cc meenam. Verder was mr. De B per eind 2019 de behandelend advocaat van eigenlijk alle lopende dossiers. Het lag op zijn weg om een plan van aanpak te maken en dat heeft hij ook in oktober 2021 gedaan. Dat hij het niet eerder heeft gedaan valt verweerster niet te verwijten. Klaagster schrijft in de klacht niet over toezeggingen die niet zouden zijn nagekomen, maar over intenties die niet, niet duidelijk of onvolledig zijn uitgewerkt. Datgene waar klaagster wel over klaagt is ongegrond. Op alle punten zijn inspanningen verricht, en voor zover die niet tot resultaat hebben geleid is dat verweerster niet te verwijten. 6. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat verweerster verwijtbaar heeft gehandeld door het dossier niet terstond over te dragen. Toelichting: verweerster vernam half januari 2022 dat klaagster naar een andere advocaat wilde. Vanaf dat moment heeft zij zorg gedragen voor een deugdelijke overdracht van de dossiers. Alle dossiers waren op 10 februari 2022 aan de zaakwaarnemer van klaagster overgedragen. Mr. De B had aangegeven de dossiers bij zijn vertrek niet mee te willen nemen. Hij kon assertief en haast agressief reageren op uitlatingen van klaagster. Ook vreesde verweerster voor zijn onafhankelijkheid, gelet op zijn innige contact met de advocaat van de NAM (zijn oud-stagiaire). Daarbij speelde het relatiebeding, waarvan de deken op 25 januari 2022 heeft gesteld dat zij daar niet omheen kon. Wel heeft verweerster voldaan aan de instructie om de dossiers aan klaagster af te geven en dat is binnen een redelijke termijn gebeurd. 7. Ten onrechte heeft de raad verweerster een schorsing opgelegd. Toelichting: voor zover verweerster al verantwoordelijk is voor het handelen van mr. De B, dan is het een afgeleide verantwoordelijkheid, die niet kan leiden tot zo’n zware sanctie. Onjuist is dat verweerster onvoldoende regie heeft gevoerd en klaagster niet voldoende heeft geïnformeerd. Ook heeft zij geen fout gemaakt. Als er al een fout is gemaakt, dan is dat mr. De B te verwijten. Tot slot heeft verweerster wel degelijk de dossiers op tijd afgegeven.
Verweer klaagster 6.3 Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
7 BEOORDELING HOF
Maatstaf 7.1 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
7.2 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Klachtonderdeel c – tweede kort geding 7.3 De beroepsgronden van verweerster met betrekking tot dit klachtonderdeel slagen. Uit de door verweerster overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat niet verweerster, maar mr. De B de tweede kort geding procedure heeft voorbereid en gevoerd en dat verweerster daarbij niet betrokken is geweest. Verweerster is bij de correspondentie over het kort geding evenmin betrokken geweest (zo is zij niet of nauwelijks in cc meegenomen). Uit de stukken blijkt genoegzaam dat mr. De B. deze werkzaamheden volledig zelfstandig uitoefende en dus niet onder verantwoordelijkheid en toezicht van verweerster.
7.4 Klaagster erkent ook dat mr. De B. zelfstandig werkte, maar stelt dat mr. De B tot een dag voor de zitting niet van het pandrecht op de hoogte zou zijn geweest en dat het op de weg van verweerster had gelegen hem daarover in te lichten. Het hof volgt klaagster daar niet in. Uit de hiervoor vastgestelde feiten (3.7) blijkt dat mr. De B al in de dagvaarding melding maakte van het pandrecht. Voorts blijkt uit de door verweerster aan het hof nagezonden stukken dat mr. De B zelfs al veel eerder van het pandrecht op de hoogte was. Zo schreef hij op 14 november 2019 in een e-mail aan verweerster dat hij klaagster een beetje wilde afremmen in een door haar gewenst kort geding, temeer omdat klaagster “dondersgoed weet dat het geld (…) rechtstreeks naar de Rabobank gaat”. Ook klaagster was zich van het pandrecht bewust, evenals van het feit dat mr. De B op de hoogte was van het bestaan daarvan. Dit blijkt uit haar e-mail aan mr. De B van 14 mei 2020 in reactie op de concept kort geding dagvaarding (waarin de passage over het pandrecht al was opgenomen), waar zij schrijft: “Overigens, ik zie dat het bedrag op een derden rekening dient te worden overgemaakt, de Rabobank zal hierover geïnformeerd moeten worden.” Nu verweerster bij het kort geding in eerste aanleg niet betrokken is geweest en geen relevante informatie over het pandrecht aan mr. De B heeft onthouden, kan verweerster niet verantwoordelijk worden gehouden voor de wijze waarop het kort geding is gevoerd.
Klachtonderdelen g), h), en j) – werkwijze verweerster 7.5 Klachtonderdeel g) luidt dat verweersters werkwijze stroperig was, onnavolgbaar en onvoldoende berekend op de positie van klaagster. Uit de toelichting van klaagster op dit klachtonderdeel, zowel in de schriftelijke stukken als ter zitting, blijkt dat het er klaagster met name om gaat dat het allemaal te langzaam ging. Klaagster wilde actie in de vorm van een bodemprocedure en/of korte gedingen, omdat klaagster resultaat wilde zien. Daarnaast meent klaagster dat een plan van aanpak ontbrak, althans dat bij de aanpak te weinig rekening werd gehouden met de wensen van klaagster. Klachtonderdeel h) ziet blijkens de toelichting van klaagster met name op de voortgang, die in haar ogen onvoldoende was. Klaagster noemt verschillende onderwerpen, met name schade-elementen, die in haar ogen te weinig concretisering hebben gekregen. Voor zover dit klachtonderdeel ook ziet op het niet nakomen van toezeggingen, is sprake van een overlap met klachtonderdeel j), het schetsen van mogelijkheden die niet werden waargemaakt. Het hof is van oordeel dat de raad met zijn uitleg van deze klachtonderdelen buiten de context van de klacht is getreden. De klachtonderdelen zien niet op de communicatie van verweerster (en haar kantoorgenoten) jegens klaagster over de strategie en op het ontbreken van een weging van kansen en risico’s, maar op de inhoudelijke behandeling van de zaak: op de kwaliteit van de werkzaamheden en het uitblijven van resultaat. Het hof zal deze klachtonderdelen hierna dan ook beoordelen aan de hand van de hiervoor omschreven uitleg daarvan.
7.6 Daarbij stelt het hof vast dat (het kantoor van) verweerster de bestuurszaak en het eerste kort geding met succes heeft afgesloten. Om een bodemprocedure te kunnen opstarten, diende vervolgens de omvang van de (verschillende schade)elementen te worden vastgesteld en ook dat die schade het gevolg was van de aardbevingen. Daarvoor zijn deskundigen ingeschakeld. Daarbij bleek dat het met name lastig was om het oorzakelijk verband tussen de aardbevingen en de geleden schade aan te tonen. Daarop is ook het hoger beroep in het tweede kort geding vastgelopen. Uit het dossier blijkt dat veelvuldig overleg tussen verweerster (en mr. De B) en klaagster heeft plaatsgevonden over wat nog nader moest worden uitgezocht en verder onderbouwd. Mede door de opstelling van de wederpartij was het niet mogelijk om de zaken te versnellen. De problemen die er lagen in het kader van het onderbouwen van de schade waren er ook de oorzaak van dat de bodemprocedure niet kon worden opgestart. Concreet is met klaagster ook besproken dat die procedure pas zou worden opgestart als de schade kon worden aangetoond. Het dossier biedt het hof geen aanknopingspunten dat klaagster in de inhoudelijke behandeling van de zaak tekort geschoten is en evenmin dat zij te traag zou hebben gehandeld. 7.7 Met betrekking tot het niet nakomen van toezeggingen overweegt het hof nog het volgende. Verweerster heeft klaagster de mogelijkheid geschetst om beslag te leggen onder de wederpartij. Er was evenwel geen reden of aanleiding om daadwerkelijk tot beslaglegging over te gaan, zodat het niet gebruiken van deze mogelijkheid verweerster niet tuchtrechtelijk kan worden verweten. Klaagster heeft desgevraagd ter zitting van het hof niet concreet gemaakt wat verweerster verder aan toezeggingen niet is nagekomen, behalve het niet aanhangig maken van de bodemprocedure. Met betrekking tot de bodemprocedure heeft het hof hiervoor al overwogen dat die pas kon worden opgestart als de schade kon worden aangetoond. Het opstarten van de bodemprocedure is bovendien in hoger beroep niet meer aan de orde, omdat de raad klachtonderdeel f), dat hierop zag, ongegrond heeft verklaard, mede omdat de schade nog niet (voldoende) was vastgesteld. Tegen de ongegrondverklaring van dit onderdeel heeft klaagster geen hoger beroep ingesteld. 7.8 Op grond van het voorgaande slagen ook de beroepsgronden, die verweerster heeft gericht tegen de beoordeling door de raad van de klachtonderdelen g), h) en j). Klachtonderdeel m – overdracht dossier aan nieuwe advocaat 7.9 Het hof stelt voorop dat het verweerster als eigenaar van het advocatenkantoor en als werkgever van mr. De B. vrijstond om met mr. De B. een relatiebeding overeen te komen. Anders dan de raad heeft overwogen, handelt een advocaat niet zonder meer in strijd met de tuchtrechtelijke regels door een beroep te doen op een relatiebeding als de (voormalig) cliënt afgifte vraagt van het dossier aan een opvolgend advocaat die aan een dergelijk beding gebonden is. Als deze situatie zich voordoet, moet beoordeeld worden of de advocaat in de gegeven omstandigheden het vertrouwen in de advocatuur schaadt door een beroep te doen op het relatiebeding en of zij met haar beroep daarop de belangen van klager heeft veronachtzaamd (zie ook HvD 5 februari 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:44).
7.10 Het hof is van oordeel dat verweerster in de onderhavige situatie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster heeft onweersproken aangevoerd dat zij in december 2021 met klaagster heeft afgesproken zelf weer alle werkzaamheden voor klaagster te zullen verrichten. Verweerster was inmiddels ook – weer – volledig in het dossier ingevoerd, nadat zij het hoger beroep van het tweede kort geding zelf had behandeld. Mr. De B had het kantoor van verweerster inmiddels verlaten toen klaagster haar verzocht het dossier – alsnog – aan mr. De B over te dragen. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerster de belangen van klaagster niet – onredelijk en tuchtrechtelijk verwijtbaar – geschaad door een beroep te doen op het relatiebeding. Daarbij komt dat hierover bemiddeling door de deken heeft plaatsgevonden en dat verweerster het dossier op 8 en 10 februari 2022 (dus binnen een maand na het verzoek om het dossier af te geven) heeft overgedragen aan klaagster. Mede gelet op de omstandigheden dat verweerster in de betreffende periode geveld was door corona en dat niet gebleken is dat klaagster een spoedeisend belang had bij overdracht van het dossier, kan deze termijn niet als onredelijk lang worden beschouwd. Tot slot heeft verweerster mr. De B eind maart 2022 op het herhaald verzoek van klaagster alsnog uit zijn relatiebeding ontslagen. De beroepsgronden van verweerster tegen de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel slagen eveneens.
Slotsom 7.11 Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden van verweerster tegen alle door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen slagen en dat de beslissing van de raad op die klachtonderdelen niet in stand kan blijven. Het hof vernietigt de beslissing van de raad ter zake en verklaart de betreffende klachtonderdelen ongegrond.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
8.1 vernietigt de beslissing van 23 oktober 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 23-192/AL/NN, voor zover de klachtonderdelen c), g), h), j) en m) gegrond verklaard zijn, aan verweerster de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van 4 weken is opgelegd en verweerster is veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
en doet opnieuw recht:
8.2 verklaart de klachtonderdelen c), g), h), j) en m) ongegrond;
8.3 bekrachtigt de beslissing van 23 oktober 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 23-192/AL/NN, voor het overige.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R. van der Hoeven, A.E.M. Röttgering, J.M. Louwrier en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 9 augustus 2024.