Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-07-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2024:102

Zaaknummer

24-322/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over vermeend grensoverschrijdend gedrag mist feitelijke grondslag. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 22 juli 2024

in de zaak 24-322/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klaagster

over:

verweerder gemachtigde: mr E. van Rijckevorsel-Teeuwen advocaat te Amsterdam

 

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    In 2023 heeft de partner van klaagster zich gewend tot de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”). Klaagsters partner heeft bij de deken gemeld dat klaagster het slachtoffer was van grensoverschrijdend gedrag van verweerder. Klaagster wenste aanvankelijk anoniem te blijven, maar heeft uiteindelijk zelf contact met de deken onderhouden. 

1.2    Bij e-mail van 1 mei 2024 heeft de deken aan de raad doorgezonden het klachtdossier met kenmerk K23-081, althans een afschrift van het in het dossier gevoegde onderzoeksrapport van Nijhof & Westerhoud van 10 januari 2024 en de dekenbrief van 14 maart 2024. Een klachtbrief van klaagster ontbrak. De deken heeft in zijn e-mail bij de doorzending vermeld: “In algemene bewoordingen verwijt klaagster verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag.”

1.3    Bij e-mail van 3 mei 2024 heeft de raad de ontvangst van het klachtdossier aan partijen bevestigd.

1.4    Op 7 mei 2024 heeft de griffier partijen (voorlopig) opgeroepen voor de zitting van 24 juni 2024. In de oproepingsbrief van 7 mei 2024 heeft de griffier partijen -onder meer- als volgt bericht: “(…) Een klachtbrief ontbreekt. Namens de voorzitter verzoek ik [klaagster] om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief schriftelijk in haar eigen bewoordingen aan de raad kenbaar te maken welk tuchtrechtelijk verwijt zij [verweerder] maakt en die stukken in het geding te brengen, die zij relevant acht voor de beoordeling van de klacht. [Verweerder] wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen op de door [klaagster] geformuleerde klacht en in het geding gebrachte stukken te reageren.(…)”

1.5    Bij e-mail van 22 mei 2024 heeft verweerder aan de raad gevraagd of een klachtbrief was ontvangen. 

1.6    De raad heeft binnen de gestelde termijn geen reactie van klaagster ontvangen. Bij op 23 mei 2024 per aangetekende e-mail aan klaagster verzonden brief, waarbij gevoegd een afschrift van de oproepingsbrief van 7 mei 2024, heeft de griffier klaagster verzocht om alsnog uiterlijk 27 mei 2024 te reageren. Deze aangetekende e-mail is op 23 mei 2024 door klaagster opgehaald. 

1.7    Bij e-mail van 27 mei 2024 heeft klaagster de raad als volgt bericht:     “Op 12 april 2024 heb ik de bevestiging van [de deken] ontvangen dat de betaling is ontvangen en dat mijn klachtdossier zou worden doorgestuurd aan uw griffie. Vanuit uw griffie zou ik dan bericht moeten ontvangen over het verloop van de verdere procedure. Echter heb ik nog niets vernomen. Kunt u mij berichten?”

1.8    Bij e-mail van 29 mei 2024 heeft verweerder aan de raad gevraagd of een klachtbrief was ontvangen.

1.9    Bij op 3 juni 2024 per aangetekende e-mail aan klaagster verzonden brief heeft de griffier klaagster als volgt bericht:  “De raad ontving uw e-mailbericht van 27 mei jl. Naar aanleiding daarvan bericht ik u namens de voorzitter als volgt. De raad heeft met gebruikmaking van het e-mailadres “[e-mailadres klaagster]“ de volgende e-mailberichten aan u gestuurd: Bij e-mail van 3 mei jl. heeft de raad de ontvangst van het klachtdossier aan u bevestigd. Bij e-mail van 7 mei jl. heeft de raad u opgeroepen voor de zitting van 24 juni a.s. en u verzocht om binnen 14 dagen schriftelijk in uw eigen bewoordingen aan de raad kenbaar te maken welk tuchtrechtelijk verwijt u [verweerder] maakt en die stukken in het geding te brengen, die u relevant acht voor de beoordeling van de klacht. Omdat binnen de in de e-mail van 7 mei jl. gestelde termijn van 14 dagen geen schriftelijke reactie van u was ontvangen, bent u bij e-mail van 23 mei jl. verzocht om alsnog uiterlijk op 27 mei 2024 uw schriftelijke reactie aan de raad toe te sturen. Bij deze e-mail van 23 mei jl. was als bijlage gevoegd een afschrift van een van [verweerder] ontvangen e-mailbericht van 22 mei jl.  De e-mail van de raad van 23 mei jl. is blijkens het “Statusoverzicht aangetekende mail” om 09:10 uur per aangetekende e-mail aan u verzonden en om 09:41 uur door u opgevraagd en dus gelezen. Op 27 mei jl. ontving de raad uw e-mail met de mededeling dat u nog niets van de raad had vernomen.  Op 29 mei jl. heb ik om 09:21 uur en om 09:53 uur geprobeerd telefonisch contact met u te krijgen op telefoonnummer [telefoonnummer klaagster]. Om 09:53 uur heb ik uw voicemail ingesproken met het verzoek mij op donderdag 30 mei 2024 terug te bellen op telefoonnummer [telefoonnummer griffie], zijnde het telefoonnummer van de griffie. Op 30 mei jl. heeft de griffie geen telefonisch oproep van u ontvangen. Op 30 mei jl. om 13:09 uur heb ik wederom geprobeerd telefonisch contact met u te krijgen, maar mijn oproep werd niet beantwoord.  Uit het voorgaande volgt dat de raad al het mogelijke heeft gedaan om u te bereiken en te instrueren voorafgaand aan de zitting.” Deze aangetekende e-mail is op 3 juni 2024 door klaagster opgehaald. Aan verweerder is een afschrift van de e-mail aan klaagster toegestuurd. 

1.9    Op 6 juni 2024 heeft tussen de griffier en klaagster een telefoongesprek plaatsgevonden, bij gelegenheid waarvan klaagster heeft gevraagd om haar in de gelegenheid te stellen om alsnog te voldoen aan het in de brief van 7 mei 2024 geformuleerde verzoek van de raad om brief schriftelijk in haar eigen bewoordingen aan de raad kenbaar te maken welk tuchtrechtelijk verwijt zij verweerder maakt en die stukken in het geding te brengen, die zij relevant acht voor de beoordeling aan de klacht. Klaagster heeft tevens verzocht om aanhouding van de zitting van 24 juni 2024. Klaagster heeft aangegeven dat zij vanwege haar persoonlijke omstandigheden niet in staat was geweest om binnen de gestelde termijn aan het verzoek van de raad te voldoen en op de berichten van de raad te reageren. Klaagster heeft voorts aangegeven dat zij op 24 juni 2024 verhinderd was. 

1.10    Bij brief van 6 juni 2024 heeft de griffier verweerder in de gelegenheid gesteld om zijn visie ten aanzien van klaagsters verzoeken aan de raad kenbaar te maken. Bij e-mail van 10 juni 2024 heeft mr. K, een kantoorgenoot van verweerder, namens verweerder aan de raad bericht dat verweerder niet kon instemmen met langer uitstel en het verzoek gedaan om de zaak middels een voorzittersbeslissing af te doen. 

1.11    Bij op 11 juni 2024 per aangetekende e-mail aan partijen verzonden brief heeft de griffier partijen definitief opgeroepen voor de zitting van 24 juni 2024 en onder meer het volgende aan partijen medegedeeld:

“(…) De verzoeken van [klaagster] om uitstel voor het indienen van een schriftelijke onderbouwing van de klacht en om aanhouding van de zitting worden na afweging van de belangen van partijen afgewezen. Ter zake het verzoek van [mr. K] om de klachtzaak middels een voorzittersbeslissing af te doen, bericht ik u dat de raad reeds heeft beslist dat deze klachtzaak niet wordt afgedaan bij voorzittersbeslissing, maar ter zitting wordt behandeld, hetgeen aan u is medegedeeld bij brief van 7 mei jl.(…)”

Deze aangetekende e-mail is op 11 juni 2024 door klaagster opgehaald.

1.12    De klacht is op verzoek van verweerder achter gesloten deuren behandeld op de zitting van de raad van 24 juni 2024. Verschenen is verweerder, bijgestaan door mr. R-T, advocaat. Klaagster is, ofschoon behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.  1.13    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier. 

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster is van december 2009 tot juni 2022 werkzaam geweest bij advocatenkantoor X. Verweerder is sinds 2012, aanvankelijk als juridisch medewerker en vanaf januari 2013 als advocaat, werkzaam bij advocatenkantoor X, hierna: “het advocatenkantoor”. 

2.3    Klaagster en verweerder hebben in de periode dat zij beiden werkzaam waren bij het advocatenkantoor gedurende enkele jaren contacten van seksuele aard gehad. 

2.4    De partner van klaagster heeft zich in 2023 tot de deken gewend en gemeld dat klaagster het slachtoffer is van grensoverschrijdend handelen van verweerder. Aanvankelijk wenste klaagster anoniem te blijven, maar uiteindelijk heeft zij zelf contact onderhouden met de deken. 

2.5    Klaagster heeft op 3 juli 2023 een gesprek gevoerd met de politie. Klaagster heeft geen aangifte gedaan tegen verweerder.

2.6    In 2023 heeft klaagster contact opgenomen met mr. B, als advocaat werkzaam bij het advocatenkantoor, met een melding van grensoverschrijdend gedrag door verweerder. Het advocatenkantoor heeft in juli 2023 aan onderzoeksbureau Nijhof & Westerhoud de opdracht verstrekt om een onderzoek uit te voeren. 

2.7    De onderzoeksvragen luidden als volgt: “(1) is er al dan niet sprake van ongewenste omgangsvormen door betrokkene richting klaagster en/of andere medewerkers? (2) hoe verhoudt het handelen van betrokkene zich tot relevante wet- en regelgeving op het gebied van integriteit en omgangsvormen (waaronder de gedragscode van [het advocatenkantoor]?”

2.8     Het onderzoek heeft onder meer bestaan uit het afnemen van interviews met klaagster, verweerder en voormalig werknemers van het advocatenkantoor. Voorts hebben klaagster en verweerder hun mobiele telefoons aan het onderzoeksbureau ter beschikking gesteld voor forensisch onderzoek. Op 15 november 2023 heeft klaagster aan het onderzoeksbureau laten weten dat zij zich uit het onderzoek wenste terug te trekken. 

2.9    Het onderzoeksrapport van Nijhof & Westerhoud dateert van 10 januari 2024. De conclusie van het rapport luidde als volgt:

“Op basis van onze bevindingen en beoordeling, zoals uiteengezet in voorgaande paragrafen, concluderen wij dat er geen sprake is van ongewenste omgangsvormen door betrokkene richting klaagster. Gedurende ons onderzoek hebben wij vastgesteld dat klaagster en betrokkene gedurende een aantal jaren een seksuele relatie hebben gehad. Wij hebben echter niet kunnen vaststellen dat de betekenis die klaagster daaraan nu geeft, waarheidsgetrouw zijn. Bovendien was klaagster niet in staat om een volledige, goed onderbouwde verklaring af te leggen. Wij hebben voor de bewering van klaagster dat haar relatie met betrokkene onder dwang zou hebben plaatsgevonden en dat er in een aantal gevallen zelfs sprake was van verkrachtingen, geen onderbouwing door andere bronnen kunnen vinden. Wel hebben wij meerdere aanwijzingen aangetroffen die deze bewering weerleggen.  Vanwege deze conclusie zijn wij van oordeel dat er geen aanleiding is om de aanvullende aantijging van klaagster met betrekking tot de behandeling van betrokkene van andere vrouwen nader te onderzoeken. Dit staat vanwege het ontbreken van enige aanwijzing daarvoor niet in verhouding tot de impact die een dergelijk onderzoek op betrokkene zou hebben. De betekenis die klaagster geeft aan het door haar als ongewenst ervaren gedrag, is naar ons oordeel pas ontstaan na afloop van de situaties – waarin klaagster en betrokkene samen zijn beland – en kan naar ons oordeel niet aan betrokkene worden toegerekend. Bovendien zien wij een aannemelijk motief voor een onterechte beschuldiging door klaagster, mede beïnvloed door de invloed van haar vriend en diens betrokkenheid bij onderhavig onderzoek. Het onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd waardoor wij zijn gaan twijfelen aan de intenties of de verklaringen van betrokkene, zoals hij deze heeft geuit. Nu wij vaststellen dat er naar ons oordeel geen sprake is van ongewenste omgangsvormen, komen wij niet toe aan de beantwoording van vraag 2 en laten wij deze verder buiten beschouwing.”

3    KLACHT

3.1      De raad begrijpt de klacht aldus, dat klaagster verweerder verwijt dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. Zo heeft zij dat zelf aan de deken gemeld.     

4    VERWEER 

4.1    Verweerder heeft verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1        Klaagster verwijt verweerder dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. Verweerder heeft dit verwijt weersproken en naar voren gebracht dat de contacten tussen hem en klaagster met wederzijds goedvinden hebben plaatsgevonden.  5.2    De raad overweegt als volgt. Klaagster heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van de raad om schriftelijk in haar eigen bewoordingen aan de raad kenbaar te maken welk tuchtrechtelijk verwijt zij verweerder maakt en die stukken in het geding te brengen, die zij relevant acht voor de beoordeling van de klacht. Het aan de raad voorgelegde klachtdossier bestaat enkel uit het onderszoeksrapport met bijlagen van Nijhof & Westerhoud van 10 januari 2024 en de dekenbrief van 14 maart 2024. 5.3    De raad stelt vast dat de feiten die klaagster ter onderbouwing van haar verwijt heeft gepresenteerd, niet worden onderschreven door de inhoud van het onderzoeksrapport van Nijhof & Westerhoud. Omdat de feitelijke grondslag van de klacht ontbreekt, is de klacht ongegrond. 

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, voorzitter en mrs. M.M.C. van de Ven en H.M.S. Cremers, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 22 juli 2024.

 

Griffier    Voorzitter

 

Verzonden op: 22 juli 2024