Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-07-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:206

Zaaknummer

230215

Inhoudsindicatie

Voortzetting klachtbehandeling in het algemeen belang door raad na intrekking door klaagster. Tegen tussenbeslissing tot voortzetting is hoger beroep mogelijk gelijk met dat van de einduitspraak. Hof oordeelt dat niet is voldaan aan de criteria voor voortzetting van de klachtbehandeling, vernietigt beslissing raad en verstaat dat op de klacht niet meer hoeft te worden beslist.

Uitspraak

Beslissing van 26 juli 2024 in de zaak 230215

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de deken

1    INLEIDING

1.1    De oorspronkelijk door de cliënte ingediende klacht is ingetrokken, waarna de raad de klachtbehandeling op verzoek van de deken heeft voortgezet in het algemeen belang. De raad heeft twee klachtonderdelen gegrond bevonden en een waarschuwing opgelegd, omdat verweerder wezenlijke afspraken met zijn cliënte over het afstand doen van het recht op gefinancierde rechtsbijstand niet schriftelijk heeft vastgelegd. In hoger beroep ligt de vraag voor of is voldaan aan de criteria voor voortzetting van de behandeling van de klacht.

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline 2.1    Op 4 maart 2021 heeft mevrouw G (hierna: de cliënte) bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland een klacht ingediend over verweerder. Na onderzoek door de deken  is het dossier op 16 augustus 2022 binnengekomen bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad).

2.2     Op 24 februari 2023 heeft de cliënte de raad bericht dat zij haar klacht over verweerder introk, omdat zij met verweerder een minnelijke regeling had getroffen. 

2.3    Op 7 maart 2023 heeft de deken de raad bericht dat zij de behandeling van de klacht over verweerder wenste voort te zetten om redenen aan het algemeen belang ontleend, vanwege de aard van de gestelde normschending en de mate waarin deze raakt aan onder meer de kernwaarde (financiële) integriteit. Daarbij heeft de deken ook betrokken de wijze waarop verweerder volgens haar gedragsregel 18 niet goed heeft toegepast, de wijze waarop de (financiële) beschrijving in de opdrachtbevestiging van het vast tarief en het uurtarief heeft plaatsgevonden en de wijze waarop volgens de deken niet transparant is gedeclareerd.

2.4    Bij tussenbeslissing van 27 maart 2023 heeft de raad beslist om de behandeling van klachtonderdelen a), b) en c) voort te zetten om redenen van algemeen belang, waarbij de deken als klager werd aangemerkt. 

2.5    Bij beslissing van 26 juni 2023 met zaaknummer 23-226/AL/MN/D heeft de raad klachtonderdeel a) ongegrond verklaard en de klachtonderdelen b) en c) gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten. 

2.6    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:187 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline 2.7    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 26 juli 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.8    Verder bevat het dossier van het hof: ⦁    de stukken van de raad;  ⦁    het verweerschrift van de deken.    2.9    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 mei 2024. Daar zijn verschenen: verweerder, de deken en mr. H.W.M. van den Heiligenberg, stafjurist. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Voor zover in hoger beroep nog van belang stelt het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2    Verweerder heeft de cliënte in 2019 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. De cliënte heeft de opdrachtbevestiging op 17 mei 2019 voor akkoord ondertekend.

3.3    Verweerder heeft geen toevoeging voor de cliënte aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: RvR). Hierover heeft verweerder in de opdrachtbevestiging het volgende genoteerd: ‘Gesubsidieerde rechtsbijstand (toevoeging) Met u is besproken dat u voor bovengenoemde zaak niet in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand aangezien uw inkomen de inkomstensnormen uit de inkomenstabel van de Raad voor Rechtsbijstand overschrijdt en voor dit jaar naar verwachting ook de peiljaarverlegging geen soelaas biedt.’

3.4    Over het tarief van verweerder is het volgende in de opdrachtbevestiging vermeld:  ‘Vast tarief  Het honorarium bedraagt € 1.225,-- exclusief omzetbelasting (btw), 6% kantoorkosten en belaste en onbelaste verschotten. (…) Het vaste tarief is uitdrukkelijk onderworpen aan de bijgevoegde algemene voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat dit tarief geldt 14 uren, waarna het uurtarief van €  200,-- geldt. Dit uurtarief is exclusief omzetbelasting (btw), 6% kantoorkosten en belaste en onbelaste verschotten.’

3.5    De eerste declaratie van 17 mei 2019 is voor het door verweerder gehanteerde vaste tarief van € 1.225,00. Verweerder heeft bij de cliënte een totaalbedrag van € 14.432,45 (inclusief btw) en griffierecht in rekening gebracht. De einddeclaratie van verweerder dateert van 9 juni 2020.

3.6    Nadat verweerder zich op 4 juni 2020 heeft onttrokken aan de zaak vanwege onbetaalde declaraties, heeft de cliënte verweerder op 5 juni 2020 verzocht alsnog een toevoeging voor haar aan te vragen door middel van peiljaarverlegging.

3.7    Op 9 juni 2020 is verweerder akkoord gegaan met een betalingsregeling voor de door de cliënte onbetaald gelaten declaraties.

3.8     Op 4 februari 2021 heeft de cliënte van de RvR bericht ontvangen dat een toevoeging is afgegeven op grond van haar inkomen in het peiljaar 2019 naar aanleiding van een aanvraag van haar nieuwe advocaat.

4    KLACHT

4.1    De (door de cliënte ingetrokken) klachtonderdelen houden, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, omdat hij: a) (…) b) de cliënte niet of niet deugdelijk heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van peiljaarverlegging; c) heeft geweigerd om tussentijds, in de lopende zaak, een toevoeging aan te vragen, al dan niet door middel van een peiljaarverlegging. 4.2    In het kader van de voortgezette klachtonderdelen in het algemeen belang heeft de deken gewezen op gedragsregel 18 over gefinancierde rechtsbijstand en de toelichting op deze gedragsregel.

5    BEOORDELING RAAD

5.1    De raad heeft de klachtonderdelen b) en c) gezamenlijk beoordeeld. De raad heeft overwogen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet schriftelijk vast te leggen dat hij de cliënte heeft geïnformeerd over het niet behandelen van haar zaak op basis van een toevoeging, ook niet via peiljaarverlegging, en dat de cliënte bewust afstand heeft gedaan van het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder heeft erkend dat hij deze wezenlijke afspraken met de cliënte niet schriftelijk heeft vastgelegd. Voor de bepaling van de hoogte van de maatregel (waarschuwing) heeft de raad rekening gehouden met alle omstandigheden van deze in het algemeen belang voortgezette klachtzaak, waaronder de door verweerder op de zitting getoonde zelfreflectie en het feit dat aan verweerder niet eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd.6    BEOORDELING HOF

Beroep tegen voortzetting van de klacht in het algemeen belang mogelijk? 6.1    Verweerders eerste beroepsgrond richt zich tegen het oordeel van de raad dat de behandeling van de klacht, ondanks intrekking daarvan, moest worden voortgezet op grond dat het algemeen belang zulks vorderde. Tussen partijen staat ter discussie of tegen de (tussen)beslissing van de raad om de behandeling van de klacht in het algemeen belang voort te zetten hoger beroep openstaat, gelet op het bepaalde in art. 47a lid 7 Advocatenwet. Het hof heeft al eerder beslist dat hoger beroep tegen een dergelijke tussenbeslissing gelijk met de eindbeslissing mogelijk is, zie HvD 6 februari 2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3006 en HvD 17 februari 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:19. Het hof overwoog in de laatste zaak dat tegen een tussenbeslissing als zodanig geen zelfstandig hoger beroep mogelijk is, anders dan gelijk met dat tegen de einduitspraak van de raad. Verweerder is dan ook ontvankelijk in zijn beroep tegen de tussenbeslissing van de raad van 27 maart 2023. Het hof zal zich dan ook moeten uitlaten over de vraag of de behandeling van de klacht in het algemeen belang had moeten worden voortgezet. Maatstaf bij intrekking van de klacht 6.2    De eerste volzin van art. 47a Advocatenwet bepaalt dat in geval van intrekking van de klacht de behandeling daarvan wordt gestaakt, tenzij de tuchtrechter beslist dat de behandeling van de klacht om redenen aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet. Bij de beoordeling of de behandeling moet worden voortgezet om redenen aan het algemeen belang ontleend, hanteert het hof de navolgende uitgangspunten, onder aantekening dat het niet beoogt een limitatieve opsomming te geven: (i) indien de feitelijke grondslag van de klacht door de verweerder wordt betwist en prima facie verschillend kan worden gedacht over de waardering van het bewijs daarvan, zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet in de rede liggen; met delicate bewijsbeslissingen is geen algemeen belang gemoeid; (ii) indien de feitelijke grondslag van de klacht onbetwist is of prima facie geen twijfel bestaat dat deze bewezen is, dan is voornamelijk de aard van de geschonden norm bepalend voor de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten; (iii) is de aard van de gestelde normschending deze dat de advocaat tekort geschoten is bij de inhoudelijke behandeling van de hem door zijn cliënt toevertrouwde zaak, dan zal voortzetting van de behandeling doorgaans niet geïndiceerd zijn; in zodanig geval prevaleert het belang van de cliënt bij een minnelijke regeling (die doorgaans ten grondslag ligt aan de intrekking van de klacht) boven het algemeen belang dat door de tuchtrechter wordt vastgesteld dat de advocaat de kernwaarde van deskundigheid heeft geschonden; de ernst van de gestelde tekortkoming zal daarbij van ondergeschikte betekenis zijn; deze zal immers zijn verdisconteerd in de met de cliënt getroffen regeling. (iv) in andere gevallen zal de beslissing om de behandeling al dan niet voort te zetten afhankelijk zijn van de mate waarin de gestelde normschending raakt aan andere kernwaarden dan deskundigheid bij de behartiging van de belangen van de cliënt, en van de mate waarin het wenselijk voorkomt dat de tuchtrechter de desbetreffende norm (opnieuw) onder de aandacht brengt van de beroepsgroep in het algemeen en/of van de verwerende advocaat in het bijzonder. (v) voortzetting van de behandeling zal in elk geval geïndiceerd zijn indien de verwerende advocaat de ongeoorloofdheid van zijn (vaststaande) handelwijze ten principale betwist en een beslissing op dat verweer precedentwaarde heeft voor de praktijk.

Overwegingen hof 6.3    De beroepsgrond slaagt. Het algemeen belang vorderde in deze zaak geen voortzetting van de behandeling van de klacht. Gelet op de feiten en stukken die uit het dossier blijken en de toelichting van verweerder ter zitting van het hof, acht het hof aannemelijk dat verweerder daadwerkelijk met de cliënte heeft besproken dat hij niet bereid was om haar op basis van een toevoeging bij te staan, ook al zou zij voor een toevoeging in aanmerking komen. Bij de vastlegging van deze afspraak is het fout gegaan doordat er per abuis een tekstblok uit de opdrachtbevestiging was verwijderd, waardoor mogelijk alsnog een misverstand tussen verweerder en de cliënte heeft kunnen ontstaan. Uit een overgelegde verklaring van de cliënte blijkt dat zij zich van het gesprek daarover niet veel meer kan herinneren omdat zij toen in een zware depressie zat. Een goede schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken acht het hof van groot belang, juist ter voorkoming van dit soort misverstanden; waar het afspraken betreft over het afzien van de toevoeging geldt de schriftelijke vastlegging bovendien als zelfstandig gedragsrechtelijk vereiste. Dat is ook zo opgenomen in de gedragsregel die hierop ziet (regel 18, derde lid). Het nalaten daarvan raakte evenwel in de onderhavige situatie niet aan zodanig essentiële normen dat het een voortzetting van de behandeling van de klacht vergde. Het hof heeft uit de stukken in het dossier en uit de toelichting van verweerder ter zitting de indruk gekregen dat verweerder zich inspant om duidelijk te zijn naar zijn cliënten over hun eventuele recht op een toevoeging en dat in deze zaak de vastlegging hiervan door een incidentele fout is misgelopen. 

6.4    Het hof heeft op grond van het dossier ook verder geen aanwijzingen dat sprake is van een schending van de kernwaarde (financiële) integriteit door verweerder. Daarmee voldoet de klacht niet aan de criteria voor voortzetting van de behandeling. De deken heeft nog aangevoerd dat het eerder is voorgekomen dat een klacht tegen verweerder werd ingetrokken na een getroffen minnelijke regeling. Verweerder  heeft die gevallen ter zitting toegelicht. De deken heeft haar stelling evenwel niet nader onderbouwd en ook ter zitting is niet duidelijk geworden wat in de betreffende zaken aan de orde was. In het bijzonder heeft het hof geen aanwijzingen gekregen dat er sprake zou zijn van (een patroon van) klachten die te maken hebben met een schending van de kernwaarde (financiële) integriteit.

Slotsom 6.5    Nu de eerste beroepsgrond van verweerder slaagt, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer en komt het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de resterende klachten niet meer toe. 

7    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van 26 juni 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 23-226/AL/MN/D;

en doet opnieuw recht:

-    verstaat dat op de klacht niet meer behoeft te worden beslist.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2024.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 26 juli 2024.