Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-08-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:212

Zaaknummer

240172

Inhoudsindicatie

 

Inhoudsindicatie

Artikel 13 Aw. Beklag tegen afwijzing verzoek tot aanwijzing van een advocaat ongegrond. De deken heeft een advocaataangewezen. Klaagster heeft ervoor gekozen van zijn diensten geen gebruik te maken. Geen reden tot aanwijzing van  een (andere) advocaat.

Uitspraak

Beslissing van 9 augustus 2024 in de zaak 240172      naar aanleiding van het beklag op grond van artikel 13 Advocatenwet van:     klaagster      tegen:     de deken

1    DE PROCEDURE 

Bij de deken 1.1    Klaagster heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. 

1.2    De deken heeft dit verzoek afgewezen met de beslissing van 24 april 2024. De deken heeft aan de afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat zij eenmalig een advocaat heeft aangewezen om klaagster op 16 april 2024 bij een zitting van het Gerechtshof Den Haag bij te staan. Deze advocaat heeft zich ook bereid verklaard klaagster op die zitting bij te staan, maar klaagster heeft laten weten geen prijs te stellen op zijn aanwezigheid ter zitting. De deken heeft het (nieuwe) verzoek van klaagster van 22 april 2024 afgewezen, omdat klaagster haar eigen plan heeft getrokken nadat de deken zich had ingespannen om een advocaat te vinden die bereid was om met haar naar de zitting te gaan. 

Bij het hof 1.3    Klaagster heeft op 3 juni 2024 een beklag ingediend tegen de beslissing van de deken bij het Hof van Discipline (hierna: het hof).

1.4    Verder bevat het dossier: ⦁    verschillende e-mails van klaagster van 4 juni 2024 met bijlagen ⦁    het verweer van de deken ⦁    de repliek ⦁    de dupliek ⦁    de e-mail van klaagster van 1 juli 2024 met bijlagen

1.5    Het hof heeft het verzoek in raadkamer behandeld op basis van de stukken uit het dossier.

2    FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

2.1    Klaagster heeft de deken op 28 december 2023 verzocht om een advocaat aan te wijzen in verband met een procedure in hoger beroep. Het betrof een procedure tot het verkrijgen van schadevergoeding ingevolge de artikelen 10:11 en 10:12 Wvggz, nadat klaagster met een zorgmachtiging opgenomen was geweest. De rechtbank had het verzoek tot schadevergoeding afgewezen en de advocaat, die destijds voor klaagster optrad, heeft hoger beroep ingesteld. 

2.2    De toenmalig advocaat van klaagster heeft haar bij brief van 26 juni 2023 geadviseerd het hoger beroep niet door te zetten, omdat klaagster voor de – uiteindelijk – gegrond verklaarde klachten over de gedwongen opname inmiddels een vergoeding had ontvangen en de advocaat van mening was dat het hoger beroep geen kans van slagen had. Deze advocaat heeft zich in december 2023 aan de procedure onttrokken. 

2.3    Het Gerechtshof Den Haag heeft een mondelinge behandeling in de zaak bepaald op 16 april 2024.

2.4    Op 3 april 2024 heeft de deken het verzoek tot aanwijzing van een advocaat afgewezen. Op verzoek van het gerechtshof heeft de deken op 9 april 2024 alsnog een advocaat aangewezen om klaagster bij de zitting van 16 april 2024 bij te staan. Daarbij heeft zij klaagster erop gewezen dat zij maar één keer een advocaat aanwijst. 

2.5    De door de deken aangewezen advocaat heeft klaagster op 15 april 2024 onder meer geschreven:

“Afgelopen vrijdag, 12 april 2024, hebben we over de telefoon uitvoerig met elkaar gesproken. Ik heb u verteld dat ik van het gerechtshof had vernomen dat de zitting niet zou worden uitgesteld. Verder heb ik u verteld dat ik van [de vorige advocaat] telefonisch een uitgebreide toelichting heb gekregen. In combinatie met de stukken die ik van [de vorige advocaat] en de Orde van Advocaten heb ontvangen, had ik me toen al een redelijk goed beeld van de zaak kunnen vormen (…).

U heeft me zeer nadrukkelijk verzocht om een nieuw verzoek om uitstel in te dienen bij het gerechtshof. U vindt dat u niet voldoende voorbereid bent op de zitting. Ik heb u er op gewezen dat u bij brief van 21 februari 2024 bent uitgenodigd voor de zitting van 16 april 2024. U zou zelf dus voldoende voorbereidingstijd moeten hebben gehad. Ik ben echter pas kort bij de zaak betrokken. Ik ga er daarom van uit dat uw vrees er vooral op gestoeld is dat ik, als uw advocaat, niet voldoende voorbereid ben. Ik heb u laten weten dat ik me, na ontvangst van de laatste stukken van het gerechtshof waarschijnlijk voldoende voorbereid acht. Ik kan u melden dat ik deze stukken afgelopen vrijdag heb ontvangen. Slechts namens de Raad voor de Rechtsbijstand is een verweerschrift ingediend. Ik ben er van overtuigd dat ik nu over alle relevante stukken beschik. Ik heb voldoende tijd gehad om deze door te nemen en om een oordeel te vormen. Ik kan u dus inmiddels zonder voorbehoud melden dat ik me voldoende voorbereid acht op de zitting van morgen. Ik zie daarom geen aanleiding om een verzoek om uitstel te doen. 

Wel heeft u gelijk dat er weinig tijd is om de zaak samen door te nemen. Ik heb u afgelopen vrijdag aangeboden om maandag 15 april 2024, vandaag dus, tijdens kantooruren bij mij op kantoorlangs te komen om in persoon met elkaar te spreken. Ook heb ik u aangeboden om op de ochtend voor de zitting bij mij op kantoor te spreken. Tot slot heb ik aangeboden om eerder naar het Paleis van Justitie te komen zodat we elkaar voorafgaand aan de zitting nog kunnen spreken. Op geen van deze voorstellen bent u ingegaan omdat u slechts open stond voor een optie; uitstel van de zitting. En daarvoor zie ik geen aanleiding. 

In uw e-mailbericht van vanochtend om 11:48 uur geeft u onder andere aan; ‘Als het doorgaat zal ik alleen onvoorbereid gaan.’ Ik heb vanochtend nogmaals telefonisch contact gehad met het gerechtshof. Ik hoorde dat u daar nogmaals om uitstel heeft verzocht. Ik heb vernomen dat het gerechtshof geen uitstel zal verlenen. De zitting zal dus doorgaan. Uit uw bericht van vanochtend kan ik niet duidelijk opmaken dat u geen prijs (meer) stelt op mijn bijstand. Ik zal daarom morgen wel ter zitting verschijnen en ik heb het voornemen om daar uit uw naam het volgende uiteen zetten (…).”

2.6    Klaagster heeft hierop onder meer geantwoord:

“Zoals al meerdere keren aan u doorgegeven, mocht het door gaan, dan is het niet de bedoeling dat u  (…) er dan bent… (…) Dit heb ik ook het hof al medegedeeld. U geeft mij een onprettig gevoel. Het is hopelijk duidelijk, dat als het door gaat, ik niet wil dat u daar bent.”

2.7    De aangewezen advocaat heeft klaagster vervolgens onder meer bericht:

“(…) U heeft duidelijk laten weten dat u niet meer door mij wil worden bijgestaan. Ik heb u er in ons telefoongesprek van afgelopen vrijdag en nu weer op gewezen dat de deken maar een keer een advocaat aanwijst. Dat betekent dat als u afziet van mijn diensten, u verder waarschijnlijk geen advocaat zult kunnen vinden voor deze zaak. Ik heb u gevraagd of dat de zaak voor u verandert en heb u de gelegenheid geboden om alsnog van mijn diensten gebruik te maken. (…) U wilt, hoe dan ook, niet door mij worden bijgestaan. (…) Ik heb het gerechtshof zojuist laten weten dat ik u niet langer bij zal staan. (…)”.

2.8    Klaagster is op 16 april 2024 zonder advocaat bij het gerechtshof verschenen. Het gerechtshof heeft klaagster de gelegenheid geboden om binnen twee weken (via een advocaat) alsnog nadere stukken in te dienen. Klaagster heeft de aangewezen advocaat daarop gevraagd of hij bereid was haar alsnog bij te staan. Hiertoe was deze advocaat niet meer bereid, omdat klaagster hem had laten weten geen vertrouwen te hebben in zijn oordeel. 

2.9    Op 22 april 2024 heeft klaagster de deken gevraagd opnieuw een advocaat aan te wijzen. Dit verzoek heeft de deken op 24 april 2024 afgewezen. 

3    BEKLAG EN VERWEER

Gronden van het beklag 3.1    Klaagster stelt dat de deken het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Zij heeft voor zover van belang aangevoerd dat zij nu verstoken is van juridische bijstand en daardoor wordt benadeeld. Het is een lastige en complexe zaak met betrekking tot onterechte vrijheidsberoving. De aangewezen advocaat handelde twijfelend en wilde geen uitstel vragen. Onvoorbereid samen naar de zitting vond klaagster niet wenselijk en daarom is zij alleen gegaan. Klaagster heeft zich ter zitting het recht voorbehouden om alsnog juridische bijstand te vragen en stukken in te dienen. De rechter heeft twee weken uitstel gegeven voor een schriftelijke reactie, maar de advocaat pakte deze kans niet. Klaagster voelt zich door de advocaat en door de deken aan haar lot overgelaten.

Verweer 3.2    De deken heeft aangevoerd dat zij klaagster er in haar brief van 9 april 2024 op gewezen heeft dat zij slechts éénmaal een advocaat aanwijst. Ook heeft zij erop gewezen dat de advocaat ‘dominus litis’ is, wat betekent dat hij – in overleg met klaagster – de strategie bepaalt, dat hij zich mag onttrekken als klaagster en hij het over de strategie niet eens worden en dat dit geen reden is om een nieuwe advocaat aan te wijzen. Klaagster heeft de aangewezen advocaat laten weten geen prijs te stellen op zijn aanwezigheid ter zitting op 16 april 2024, hoewel hij zich voldoende voorbereid achtte en bereid was klaagster ter zitting bij te staan. Klaagster heeft haar eigen plan getrokken. Daarom heeft de deken het verzoek van klaagster van 22 april 2024 om opnieuw een advocaat aan te wijzen afgewezen. Uit de stukken blijkt overigens niet of indiening van stukken of een nieuwe mondelinge behandeling nog tot de mogelijkheden behoren en of klaagster nog belang heeft bij aanwijzing van een advocaat.

4    BEOORDELING

Toetsingskader 4.1    Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bij te staan in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich wenden tot de deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. De deken kan een verzoek op grond van dit artikel alleen wegens gegronde redenen afwijzen. Een dergelijke reden kan onder meer - maar niet alleen - bestaan indien de door klager gewenste procedure geen verplichte procesvertegenwoordiging kent, of indien de procedure geen redelijke kans van slagen heeft. 

De overwegingen van het hof 4.2    De deken heeft op 9 april 2024 een advocaat aangewezen om klaagster in de hoger beroepsprocedure bij te staan. Ondanks de korte voorbereidingstijd heeft deze advocaat de stukken toch doorgenomen en uitgebreid telefonisch overleg met klaagster gevoerd. Hij achtte zich voldoende voorbereid om met klaagster naar de zitting te gaan. Hij heeft klaagster tevens verschillende alternatieven geboden om elkaar voorafgaande aan de zitting ook nog persoonlijk te spreken. Klaagster heeft er echter voor gekozen om alsnog zonder deze advocaat naar de zitting te gaan. Zij was, anders dan de aangewezen advocaat, van mening dat hij onvoldoende voorbereid was, wilde niet dat hij met haar naar de zitting ging en wilde per sé uitstel vragen. Daartoe was de advocaat niet bereid. De advocaat wilde klaagster na de zitting niet meer bijstaan. Hij zag geen basis meer in een samenwerking wegens het ontbreken van vertrouwen in hem bij  klaagster. Dat alles is geen reden voor aanwijzing van een andere advocaat. Voor de vraag of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 13 Advocatenwet is immers niet beslissend of klaagster een advocaat kan vinden die bereid is te doen wat klaagster van die advocaat verlangt (zie HvD 30 oktober 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:202). De deken heeft klaagster daar ook expliciet op gewezen. Ook heeft de deken klaagster gemeld dat zij slechts éénmaal een advocaat zou aanwijzen. 

4.3    Tot slot is niet duidelijk of klaagster nog steeds belang zou hebben bij aanwijzing van een advocaat, nu de termijn waarbinnen zij bij het gerechtshof heeft mogen reageren al ruimschoots verstreken was ten tijde van de indiening van haar beklag. Al met al kan het beklag niet slagen. 

5    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissing van 24 april 2024 van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag ongegrond. 

Deze beslissing is genomen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. R. van der Hoeven en  I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2024.

griffier     voorzitter

De beslissing is verzonden op 9 augustus 2024.