Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-08-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:237

Zaaknummer

230303

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder wordt verweten dat hij in rechte correspondentie heeft overgelegd waarin schikkingsonderhandelingen zijn opgenomen, zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en de voorzieningenrechter bij het leggen van conservatoir beslag verkeerd heeft voorgelicht. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder zich op deze punten tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gedragen en bekrachtigt het oordeel van de raad.

Uitspraak

Beslissing van 19 augustus 2024 in de zaak 230303

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde: mr. T.J. Roest Crollius, advocaat te Woerden 

tegen:

klager 

gemachtigde: mr. D.H.J. Hooreman, advocaat te Utrecht 

1    INLEIDING

1.1    De zaak gaat over een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Verweerder wordt verweten dat hij in rechte correspondentie heeft overgelegd waarin schikkingsonderhandelingen zijn opgenomen, zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en de voorzieningenrechter bij het leggen van conservatoir beslag verkeerd heeft voorgelicht. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder zich op deze punten tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gedragen en bekrachtigt het oordeel van de raad. 

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom verweerder in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.  

2    DE PROCEDURE 

Bij de raad van discipline

2.1    De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager  en verweerder (zaaknummer: 23-188/DH/DH) een beslissing gewezen op 25 september 2023. In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a) tot en met c) van klager gegrond verklaard en zijn de klachtonderdelen d) tot en met f) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

2.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:202 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

Bij het hof van discipline

2.3    Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 24 oktober 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.4    Verder bevat het dossier van het hof: ⦁    de stukken van de raad;  ⦁    het verweerschrift van klager. ⦁    een e-mail van verweerder van 23 mei 2024 met nadere producties 1 tot en met 8.     2.5    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 3 juni 2024. Daar zijn klager en verweerder verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Klager en verweerder hebben hun standpunt toegelicht; de gemachtigde van verweerder mede aan de hand van spreekaantekeningen, die deel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1     Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2    Klager is tandarts. Hij en de heer M. hebben van januari 2011 tot november 2021 samen een tandartsenpraktijk uitgeoefend onder de naam Maatschap D. Klager en de heer M. hielden ieder een gelijk aandeel in deze maatschap.

3.3    ln 2007 heeft de heer M. de Besloten Vennootschap 'P BV' opgericht en daarin zijn maatschapsaandeel in Maatschap D ondergebracht.

3.4    ln dezelfde periode hebben klager en P BV de Besloten Vennootschap 'D2 OG BV' opgericht. Klager en P BV zijn ieder 50% aandeelhouder van D2 OG. Zij vormen gezamenlijk het bestuur.

3.5    Op 5 januari 2021 is tussen D2 OG en klager een overeenkomst "eigenwoninglening" afgesloten ten behoeve van een geldlening aan klager voor een bedrag van € 380.000,- in verband met de aankoop van een onroerende zaak door klager.

3.6    Blijkens deze overeenkomst is klager een rente verschuldigd van 2,5% per jaar en is de hoofdsom onmiddellijk en zonder ingebrekestelling - onder meer – opeisbaar indien klager na aanmaning in gebreke blijft in het betalen van een termijn. Voorts is in deze overeenkomst de afspraak neergelegd dat klager op eerste aanmaning tot meerdere zekerheid recht van (tweede) hypotheek zal verlenen op de onroerende zaak ten behoeve waarvan de lening was aangaan.

3.7    Op 28 april 2021 heeft klager de maatschapsovereenkomst opgezegd tegen 31 oktober 2021. P BV heeft de onderneming vervolgens voortgezet en voor dat doel de BV D2 BV opgericht.

3.8    Vervolgens is er een conflict ontstaan tussen klager en zijn voormalige zakenpartner de heer M. over de financiële afwikkeling van de beëindigde maatschap. Tussen hen zijn meerdere procedures gevoerd en nog aanhangig.

3.9    Verweerder verleent bijstand aan de heer M en diens ondernemingen P BV en D2 BV. Klager wordt bijgestaan door zijn gemachtigde.

3.10      Per e-mail van 13 juni 2021 heeft de heer M. namens D2 BV klager erop gewezen dat hij nog geen enkele termijn van de afgesloten geldlening heeft afgelost (maar alleen rente heeft voldaan) waardoor het geleende bedrag van € 380.000,- direct opeisbaar is geworden en heeft hij klager verzocht het volledige bedrag binnen 5 werkdagen terug te betalen.

3.11      ln de tweede helft van juni 2021 heeft er overleg plaatsgevonden en vervolgens hebben verweerder en de gemachtigde van klager gecorrespondeerd en over en weer voorstellen gedaan.

3.12      Bij brief van 24 juni 2021 heeft verweerder een voorstel gedaan tot uitkoop van klager door zijn cliënt, de heer M./ P BV. Verweerder heeft geschreven dat het, omdat er een sterke verknochtheid is tussen D2 BV en D2 OG BV, en een volledige ontvlechting van de heer M en klager noodzakelijk is,  logisch en operationeel juist is dat ook de aandelen van D2 OG door zijn cliënt worden overgenomen. Verder heeft hij laten weten dat klager de lening ad € 380.000 moet terugbetalen aan D2 OG BV voordat de definitieve koopovereenkomst voor overname van het praktijkdeel D2 BV en de overname van de aandelen D2 OG BV kan worden getekend.

3.13      Bij e-mail van 29 juni 2021 heeft de heer M., namens D2 BV, klager erop gewezen dat hij in verzuim is en dat alle middelen ter verzekering van de terugbetaling van de lening worden voorbehouden.

3.14      Op 30 juni 2021 heeft verweerder namens D2 BV een beslagrekest ingediend ten behoeve van (onder meer) conservatoir beslag op de, aan de geldlening verbonden, onroerende zaak van klager. Dit verlof is door de rechtbank op 30 juni 2021 verleend tot een bedrag van € 380.000,-.

3.15      Op 5 juli 2021 heeft klager van de deurwaarder het proces-verbaal conservatoir beslag ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft de gemachtigde van klager op 6 juli 2021 verweerder gemotiveerd opgedragen het conservatoir beslag op te heffen. ln zijn brief heeft de gemachtigde van klager verweerder er ook op gewezen dat het hem niet vrijstaat om gelijktijdig op te treden als advocaat voor de heer M. alsook voor D2 OG BV. Als “p.s." heeft de gemachtigde van klager opgenomen: "lk geef u mee dat dit schrijven onderdeel zal worden van de processtukken in het geval het mocht komen tot een kort geding procedure tot opheffing van het vexatoir beslag zodat hiermee kan worden aangetoond dat D BV is gesommeerd tot opheffing van dit conservatoir beslag."

3.16      Op 26 juli 2021 heeft verweerder namens de heer M. en P BV een dagvaarding in kort geding uit laten brengen aan klager. ln deze dagvaarding komt de volgende passage (randnummer 21) voor:  “(…). Tussen 19 juni 2021 en 9 juli 2021 zijn er door de advocaten van [klager] en [de heer M.] pogingen gedaan om tot een minnelijke afhandeling van de maatschapsovereenkomst te komen, maar ondanks een door [de heer M.] gedaan voorstel voor  een tussenoplossing, wenst [klager] geen medewerking te verlenen aan een (vrijwillig) eerder vertrek. Nu de advocaat van [klager] om hem moverende redenen heeft aangegeven confraternele correspondentie in de procedure te gebruiken, acht ik mij vrij deze te overleggen (productie 12 - onderhandelingen [maatschap D.]).”

Voornoemde productie 12 bestaat uit -eind juni en begin juli 2021- tussen verweerder en de gemachtigde van klager gevoerde correspondentie.

3.17      Per e-mail van 29 juli 2021 heeft de gemachtigde van klager verweerder nogmaals gesommeerd het conservatoir beslag op te heffen. ln deze e-mail heeft hij erop gewezen dat de dag tevoren een door klager ingeschakelde notaris verweerder heeft verzocht mee te werken aan doorhaling van het beslag. Alsdan zou klager namelijk door middel van een te vestigen hypotheekrecht in aanmerking komen voor financiering van de ING bank en zodoende zijn geldlening ineens kunnen aflossen. Het passeren van de hypotheekakte zou zijn gepland voor 30 juli 2021.

3.18      Bij e-mail van 3 augustus 2021 heeft verweerder aan de gemachtigde van klager zijn verhinderdata doorgegeven voor het eventueel door hem te entameren kort geding tot opheffing van het door D2 OG BV gelegde beslag. ln diezelfde e-mail heeft hij gemeld dat hij van de voorzieningenrechter een aanvulling op het eerder gelegde conservatoir beslag tot een bedrag van bedrag van € 482.200,- heeft ingediend en verkregen.

3.19      Op 31 augustus 2021 heeft verweerder aan klager geschreven dat de heer M. hem heeft gevraagd zijn werkzaamheden op de verschillende dossiers te specificeren, zodat deze door hem kunnen worden gefactureerd waar ze thuishoren, te weten aan de maatschap D, P BV of D2 OG BV.

3.20      De maatschap D is per 1 november 2021 ontbonden. Klager heeft zich per die datum uitgeschreven als maat van die maatschap. 

3.21      Bij kort geding vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 oktober 2021 is het klager verboden gedurende 3 maanden contact te onderhouden met (onder meer patiënten en medewerkers van) de maatschap D.

3.22        Op 11 januari 2022 heeft verweerder namens de heer M. en P BV in een volgende kortgedingprocedure bij dezelfde rechtbank een conclusie van antwoord ingediend. Verweerder heeft bij deze conclusie ook videobeelden ingebracht. In deze conclusie is hoofdstuk A (randnummers 20 tot en met 40) gewijd aan het feit dat klager een relatie heeft met de ex-vrouw van de heer M. In alinea 27 van deze conclusie is de volgende passage opgenomen: 

“[klager] beoogde heimelijk en op doortrapte wijze de tandartsenpraktijk van [de heer M.] afhandig te maken.”

3.23      Het kort geding heeft diezelfde dag, 11 januari 2022, plaatsgevonden. Hierbij waren klager (en zijn gemachtigde) evenals verweerder met zijn cliënt aanwezig.

3.24       Op 8 april 2022 heeft klager de onderhavige klacht(en) ingediend.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    in rechte correspondentie heeft overgelegd waarin schikkingsonderhandelingen zijn  opgenomen (hetgeen in strijd is met gedragsregel 27), waarbij klager verwijst naar de hiervoor in 3.16 genoemde productie 12; b)    zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling door bijstand te verlenen aan cliënten  met een tegenstrijdig belang (hetgeen in strijd is met gedragsregel 15); c)    de voorzieningenrechter bij het leggen van conservatoir beslag verkeerd heeft voorgelicht; d)      misbruik heeft gemaakt van recht door beslagprocedures te entameren; e)    zich onnodig grievend heeft uitgelaten in zijn conclusie van antwoord van 11 januari 2022 door  onnodig lang uit te wijden over de relatie tussen klager en de ex-echtgenote van verweerders cliënt, klager valselijk te beschuldigen en het onder randnummer 3.22 genoemde citaat op te nemen. Hiermee heeft verweerder de grenzen van het betamelijke overschreden en bovendien escalerend opgetreden. Ook tijdens de behandeling van het kort geding heeft hij zich grievend uitgelaten over klager. Toen heeft verweerder namelijk zonder enig voorbehoud gesteld dat klager een binaire persoonlijkheid heeft. Dit is feitelijk onjuist, seksistisch, is niet relevant voor de beoordeling van het geschil en heeft kennelijk enkel tot doel om klager zwart te maken;     f)   een misleidend beeld heeft geschetst aan de kort geding rechter door op 11 januari 2022  videobeelden van klager in te brengen en daarbij te doen voorkomen alsof deze beelden in december zouden zijn opgenomen, terwijl het evident was dat de beelden dateerden van juli.

5    BEOORDELING

Omvang hoger beroep      5.1    Verweerder heeft beroepsgronden gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van de klachtonderdelen a), b) en c). Klager heeft in zijn verweerschrift het hof verzocht om ook de door de raad onbewezen geachte feiten (klachtonderdelen d), e) en f) te onderzoeken (op grond van artikel 57 lid 4 Advocatenwet). Op de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van klager nader verklaard dat klager hiermee niet heeft bedoeld incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van de klachtonderdelen d), e) en f), maar dat de bij deze klachtonderdelen behorende feiten wat klager betreft wel zouden moeten worden meegenomen in de beoordeling.

5.2    Het hof ziet hier geen aanleiding om op grond van artikel 57 lid 4 Advocatenwet nader in te gaan op de klachtonderdelen d), e) en f) en zal zich hierna beperken tot een bespreking van de beroepsgronden tegen de beoordeling van de klachtonderdelen a), b) en c). 

Overwegingen raad   5.3    De raad heeft na uiteenzetting van de feiten en het toetsingskader – samengevat – het volgende overwogen over de afzonderlijke klachtonderdelen. 

Klachtonderdeel a) – overleggen correspondentie met schikkingsonderhandelingen   5.4    Verweerder heeft aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de door hem in het geding gebrachte stukken geen schikkingsonderhandelingen bevatten, maar onderhandelingen over overname van activiteiten van een onderneming zodat dit niet valt onder de reikwijdte van gedragsregel 27. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het hem, gelet op de (in de hiervoor in 3.15 genoemde “p.s.”) genoemde mededeling van de gemachtigde van klager, vrijstond ook zelf correspondentie in te brengen. Ter zitting bij de raad heeft verweerder echter – naar het oordeel van de raad terecht – verklaard met de kennis van nu in te zien, dat het hem gelet op gedragsregel 27 niet vrijstond de bewuste correspondentie, waarin over en weer voorstellen worden gedaan om overeenstemming te bereiken in het tussen partijen spelende geschil, zonder toestemming van de gemachtigde van klager aan derden te overleggen. Aangezien verweerder dit wel heeft gedaan, heeft hij gedragsregel 27 overtreden en daarmee de kernwaarde integriteit geschonden. De raad heeft klachtonderdeel a) gegrond verklaard.   Klachtonderdeel b) - belangenverstrengeling 5.5    De raad heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel overwogen dat uit de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder: -    optrad voor D2 OG BV in een geschil met klager, terwijl klager 50% aandeelhouder en (alleen en zelfstandig bevoegd) bestuurder van die BV was; -     tevens optrad voor P BV, welke eveneens 50% aandeelhouder en (alleen en zelfstandig bevoegd) bestuurder van D2 OG BV was; -    in geschillen tussen P BV en de heer M. enerzijds en klager anderzijds, optrad voor de heer M. 

Naar het oordeel van de raad is sprake geweest van een driedubbelrol van verweerder, waarmee zijn onafhankelijkheid als advocaat van D2 OG BV in het geding kwam. Dat P BV als bestuurder van D2 OG BV formeel bevoegd was verweerder aan te stellen als advocaat voor D2 OG BV, ontslaat verweerder nog niet van zijn verantwoordelijkheid zelf een afweging te maken teneinde een tegenstrijdig belang te voorkomen. Daarnaast komt het de raad ook voor dat er daadwerkelijk sprake was van een tegenstrijdig belang. Verweerder heeft immers namens D2 OG BV conservatoir beslag doen leggen op banktegoeden en een appartementsrecht van klager. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de raad de schijn gewekt dat het beslag niet alleen in het belang van D2 OG BV werd gelegd, maar mogelijk ook (of juist) in het belang van P BV en de heer M. Daar wijst ook verweerders brief van 24 juni 2021 op, waarin een verband wordt gelegd tussen aflossing door klager van de lening en overname van het praktijkdeel en de aandelen in D2 OG BV. Bovendien is duidelijk dat, op het moment van beslaglegging, inning zowel in het belang was van de D2 OG BV als van P BV. De belangen van deze twee vennootschappen liepen parallel en stonden tegenover de belangen van klager. Door in het geschil met klager op te treden voor zowel D2 OG BV als de heer M. en zijn P BV heeft verweerder niet gehandeld zoals voorgeschreven in gedragsregel 15. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daardoor in strijd gehandeld met de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid en is ook klachtonderdeel b) gegrond.  

Klachtonderdeel c) – verkeerd voorlichten van de voorzieningenrechter bij het leggen van conservatoir beslag 5.6        Over klachtonderdeel c) heeft de raad overwogen dat verweerder zowel in juni als in augustus 2021 verlof heeft gevraagd en gekregen om conservatoir beslag onder klager te laten leggen. De raad stelt vast dat verweerder de rechter ten tijde van het indienen van de beide beslagrekesten geen informatie heeft verstrekt over de stand van zaken met betrekking tot de lopende onderhandelingen over aflossing van de lening. Dat had naar het oordeel van de raad wel gemoeten, temeer nu dit overleg concreet en -zeker in augustus- vergevorderd was. Op grond van artikel 21 Rv was verweerder dan ook verplicht om de rechter te melden dat er overleg liep over de terugbetaling van de lening. Dat heeft hij niet gedaan en daarmee heeft hij tuchtrechtelijk gezien geen opvolging gegeven aan hetgeen hem is voorgeschreven in gedragsregel 6. Ook klachtonderdeel c) is naar het oordeel van de raad gegrond. 5.7    De raad heeft geoordeeld dat verweerder door in strijd te handelen met de gedragsregels 6, 15 en 27 zowel de kernwaarde partijdigheid als onafhankelijkheid heeft geschonden en onvoldoende de grenzen heeft bewaakt die hij heeft bij het dienen van het belang van zijn cliënt. De raad heeft – rekening houdend met het feit dat verweerder op het moment van de hem verweten gedragingen weliswaar al geruime tijd jurist was, maar nog niet zo lang als advocaat beëdigd was - de maatregel van berisping opgelegd.  Beroepsgronden klager

5.8      Verweerder heeft vijf beroepsgronden tegen de beslissing van de raad gericht. De beroepsgronden 1 tot en met 3 richten zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a), b) en c). De beroepsgronden 4 en 5 richten zich tegen de conclusie van de raad dat verweerder zowel de kernwaarde partijdigheid als onafhankelijkheid heeft geschonden en tegen de door de raad opgelegde maatregel van berisping.    5.9     Verweerder heeft zich in zijn toelichting op beroepsgrond 1 op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij in meerdere procedures gedragsregel 27 zou hebben geschonden door in het geding brengen van correspondentie met daarin schikkingsonderhandelingen. Volgens verweerder heeft slechts eenmaal, in de aanloop van de procedure bij de voorzieningenrechter die heeft geleid tot het vonnis van 6 oktober 2021, correspondentie met daarin schikkingsonderhandelingen (in het bijzonder: productie 12 bij de inleidende dagvaarding) in het geding gebracht. Het is klager zelf die in een later kort geding dezelfde productie 12 nog een keer heeft overgelegd. Dit laatste kan echter niet aan verweerder worden verweten. Het is nooit zijn bedoeling geweest één enkel schikkingsaanbod kenbaar te maken. Hij heeft alleen de voorzieningenrechter volledig willen informeren. Volgens verweerder dient het oordeel van de raad op dit punt dan ook te worden genuanceerd. 

5.10     In zijn toelichting op beroepsgrond 2 handhaaft verweerder zijn standpunt dat er geen sprake is geweest van tegenstrijdige belangen op het moment dat hij optrad voor D2 OG BV, P BV en/of de heer M. Op het  moment dat verweerder eind juni 2021 namens P BV verlof heeft gevraagd voor het leggen van beslag was er namelijk een dringend en spoedeisend belang om direct stappen te ondernemen. De belangen van P BV en D2 OG BV liepen op dat moment volledig parallel. Dat geldt niet voor klager, maar deze liet zich bijstaan door een eigen advocaat en was, door liquide middelen uit D2 OG BV te onttrekken, zelf de oorzaak van de juridische stappen die D2 OG BV moest ondernemen. Er valt verweerder in die fase geen verwijt te maken dat hij gehoor heeft gegeven aan het verzoek van P BV als bestuurder van D2 OG BV om D2 OG BV in rechte te vertegenwoordigen en beslag te (laten) leggen. Daarnaast geldt dat klager op dat moment ook al zijn managementtaken had neergelegd. Later, toen de spoedeisendheid minder aanwezig was, heeft verweerder naar zijn zeggen wel bewerkstelligd dat D2 OG BV door een andere advocaat werd bijgestaan.

5.11       Verweerder heeft in zijn toelichting op beroepsgrond 3 betwist dat, op het moment dat hij in juni en augustus 2021 verlof tot het leggen van conservatoir heeft gevraagd en gekregen, sprake was van onderhandelingen tussen partijen. Klager heeft volgens verweerder alleen een voornemen geuit dat hij de lening wilde gaan aflossen. Gelet op de onderlinge verhoudingen bestond er echter geen enkel vertrouwen dat dit daadwerkelijk zou gaan gebeuren. Klager heeft in die periode juist alleen maar meer gelden opgenomen uit D2 OG BV. De betrokkenheid van de notaris maakte dit niet anders, omdat de bemoeienis door een notaris niet gelijk te stellen is met zekerheidsstelling. Volgens verweerder behoefde hij de voorzieningenrechter niet nader te informeren en valt hem geen tuchtrechtelijk verwijt te maken op dit punt. 

5.12      Met betrekking tot de opgelegde maatregel van berisping (beroepsgronden 4 en 5) heeft verweerder aangevoerd dat deze maatregel te zwaar is. Volgens verweerder heeft hij in de hoogoplopende ruzie tussen de heer M. en klager gemeend de belangen van de heer M., P BV en D2 OG BV zo adequaat mogelijk te dienen. Hij heeft daarbij naar zijn zeggen oog gehad voor de-escalatie, stilgestaan bij een mogelijke belangenverstrengeling tussen P BV en D2 OG BV en zich partijdig opgesteld ten behoeve van de heer M. en de aan hem gelieerde vennootschappen. Voor zover verweerder daarbij mogelijk niet altijd heeft gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat hij ook het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Volgens verweerder zou een gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel of hooguit een waarschuwing volstaan. Er is nooit sprake geweest van doelbewust verkeerd handelen. De gedragingen van verweerder kwamen voort uit onwetendheid en onervarenheid. Hij was op dat moment nog maar net advocaat en heeft onvoldoende begeleiding gehad. 

Verweer in beroep

5.13      Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.

6    BEOORDELING HOF

Maatstaf

6.1      De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen wel van belang zijn, gezien ook het open karakter van de behoorlijkheidsnorm in artikel 46 Advocatenwet. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

6.2    Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Klachtonderdeel a) 6.3    Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder door het overleggen van de correspondentie met daarin schikkingsonderhandelingen (productie 12 bij de inleidende dagvaarding) regel 27 van de Gedragsregels heeft overtreden en daarmee de kernwaarde integriteit heeft geschonden. Verweerder ziet dit inmiddels ook zelf in.  6.4    Voor zover verweerder in zijn eerste beroepsgrond heeft aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat hij in meerdere procedures correspondentie met daarin schikkingsonderhandelingen heeft overgelegd, berust dit op een verkeerde lezing van de uitspraak van de raad. De raad heeft dat namelijk niet overwogen. Dat klager thans in hoger beroep heeft gesteld, maar overigens onvoldoende (met stukken) onderbouwd, dat verweerder de correspondentie met daarin schikkingsonderhandelingen wél in meerdere procedures heeft ingebracht, maakt het voorgaande niet anders. Klager is immers niet in hoger beroep gekomen. Klachtonderdeel b) 6.5    Het hof is daarnaast met de raad van oordeel dat er sprake is geweest van een driedubbelrol van verweerder, waarmee zijn onafhankelijkheid als advocaat van D2 OG BV in het geding kwam. Verweerder heeft ook niet betwist dat hij is opgetreden: - voor D2 OG BV in een geschil met klager, terwijl klager 50% aandeelhouder en (alleen en   zelfstandig bevoegd) bestuurder van die BV was; - voor P BV, die eveneens 50% aandeelhouder en daarnaast (alleen en zelfstandig bevoegd)     bestuurder van D2 OG BV was; - voor de heer M. in geschillen tussen P BV en de heer M. enerzijds en klager anderzijds. 

6.6    Het optreden voor zowel D2 OG BV, voor P BV als voor de heer M. heeft verweerder in een positie gebracht waarin hij in ieder geval de schijn heeft gewekt dat hij zich meer voor de belangen van P BV als aandeelhouder/bestuurder van D2 OG BV heeft ingespannen dan óók voor de belangen van klager als de andere aandeelhouder/bestuurder van D2 OG BV. Verweerder wist dat het hier in wezen ging om een conflict tussen de twee aandeelhouders/bestuurders van de BV. In een dergelijke situatie is de kans aanwezig dat één van de aandeelhouders/bestuurders de BV gebruikt om tegen de andere aandeelhouder/bestuurder op te treden. Een dergelijke belangenverstrengeling heeft zich ook  daadwerkelijk voorgedaan toen verweerder namens D2 OG BV conservatoir beslag heeft doen leggen op de banktegoeden en het appartementsrecht van klager. Verweerder heeft daarmee de schijn gewekt dat het beslag niet alleen in het belang van schuldeiser D2 OG BV werd gelegd, maar mogelijk ook (of juist) in het belang van P BV en de heer M. De belangen van D2 OG BV en P BV stonden hier tegenover het belang van klager. Aan het voorgaande doet niet af dat klager op dat moment mogelijk zijn taken als bestuurder had neergelegd, hetgeen door hem overigens is betwist. Verweerder miskent dat het hier niet gaat om de parallelle belangen van D2 OG BV en P BV, maar om het daarmee tegenstrijdige belang van klager. Door geen rekening te houden met de belangen van klager als medeaandeelhouder/bestuurder van D2 OG, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar  gehandeld. 

6.7     Voor zover klager zich bij het hof nog op het standpunt heeft gesteld dat verweerder evenmin duidelijk is geweest over in welke hoedanigheid hij optrad, is dit een nieuwe onderbouwing van de klacht en maakt dit het voorgaande ook niet anders. Het hof gaat hieraan voorbij.

Klachtonderdeel c)

6.8     Op grond van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder dit niet heeft gedaan en hij daarmee tuchtrechtelijk gezien geen opvolging heeft gegeven aan gedragsregel 6.     6.9     Verweerder heeft zowel in juni als in augustus 2021 verlof gevraagd en gekregen om conservatoir beslag onder klager te laten leggen. Verweerder betwist dat er destijds sprake was van onderhandelingen die hij  op grond van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan de voorzieningenrechter had moeten melden. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken echter dat klager in ieder geval op het moment dat verweerder het tweede beslagrekest indiende (augustus 2021), serieuze pogingen ondernam om door middel van een hypothecaire geldlening het geldbedrag waarvoor D2 OG BV conservatoir beslag had doen leggen te betalen. Er was op dat moment ook al een notaris bij betrokken om een en ander te verwezenlijken. De notaris heeft ook contact met verweerder opgenomen. Zelfs indien dit niet kan worden opgevat als onderhandelingen over de aflossing van de lening, geldt dat het feit dat klager doende was om in ieder geval de hoofdsom van de lening af te lossen moet worden gezien als een feit dat voor de beslissing van belang kon zijn en wat verweerder verplicht was op grond van artikel 21 Rv in zijn beslagrekest naar volledigheid en waarheid aan te voeren.  

6.10      Het hof acht in dit verband van belang dat verweerder niet heeft betwist dat de gemachtigde van klager aan hem heeft verteld dat klager bezig was een hypotheek af te sluiten, dat de notaris er bij betrokken was en dat er een voorbehoud zou worden gemaakt voor de rente en de kosten (deze zouden mogelijk worden teruggevorderd in de bodemprocedure). Verweerder heeft toen aangegeven dat zijn cliënt in het buitenland was en dat hij er op terug zou komen. Verweerder heeft vervolgens zonder hierop bij klager terug te komen en zonder de voorzieningenrechter volledig te informeren, het tweede beslagrekest ingediend. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Maatregel

6.11      Verweerder heeft tot slot aangevoerd dat de opgelegde maatregel te zwaar is. Het hof kan verweerder daarin niet volgen en sluit zich ook hier aan bij het oordeel van de raad. Verweerder heeft zich op meerdere punten tuchtrechtelijk verwijtbaar gedragen jegens klager. De raad heeft bij het opleggen van de maatregel reeds rekening gehouden met het feit dat klager op het moment van de hem verweten gedragingen weliswaar reeds geruime tijd jurist was, maar nog niet zo lang als advocaat beëdigd was en onvoldoende begeleiding zou hebben ontvangen van zijn patroon. 

Slotsom

6.12      De beroepsgronden slagen niet. Daarom zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.

Proceskosten 

6.13       Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                    a) € 50,- kosten  van klager (forfaitair);  b) € 1.050,- (€ 525,- per punt)  kosten voor rechtsbijstand van klager; c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; d) € 1.000,- kosten van de Staat.

6.14      Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

6.15     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

7    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

7.1    bekrachtigt de beslissing van 25 september 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 23-188/DH/DH;

7.2    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 7.3     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. K.H.A. Heenk en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. Baan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2024.      

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 19 augustus 2024.