Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-08-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2024:206
Zaaknummer
24-155/AL/MN
Inhoudsindicatie
Klacht over voormalige eigen advocaat. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door onvoldoende met klaagster te communiceren over het belang van de tijdige betaling van het griffierecht en het tijdig aanbrengen van de dagvaarding in hoger beroep en haar ook onvoldoende te informeren over de fatale termijnen en de gevolgen daarvan. Daarnaast is verweerder zich onvoldoende bewust geweest van zijn verplichting om belangrijke termijnen voor zijn cliënte te bewaken en om erop toe te zien dat deze termijnen niet worden overschreden, zeker nu het om fatale termijnen ging. De aard en de ernst van deze verwijten rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. Daarbij wordt er rekening mee gehouden dat verweerder ter zitting op zijn handelen heeft gereflecteerd en dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden
van 26 augustus 2024
in de zaak 24-155/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 mei 2023 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 29 februari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 2237343/FB/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 juni 2024. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerder van 17 mei 2024.
2. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
Hoger beroep tegen vonnis van 19 oktober 2022
2.1 Eind oktober 2022 heeft verweerder namens klaagster hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof) tegen een vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom van 19 oktober 2022.
2.2 Op 23 december 2022 heeft verweerder de griffierechtnota voor de procedure in het hoger beroep ontvangen. Via Whatsappberichten op 29 december 2022 en 2 januari 2023 heeft verweerder de gemachtigde van klaagster gevraagd om het griffierecht rechtstreeks te betalen.
2.3 Op 29 januari 2023 heeft verweerder een aanmaning voor betaling van het griffierecht van 18 januari 2023 aan de gemachtigde van klaagster geappt met daarbij de tekst ‘Kun jij deze nog even betalen?’
2.4 Op 8 februari 2023 heeft verweerder een tweede aanmaning voor betaling van het griffierecht aan de gemachtigde van klaagster geappt met daarbij de tekst: ‘Betaal deze even svp. De volgende stap is een incassobureau.’
2.5 Op 9 februari 2023 heeft verweerder over de openstaande griffierechtnota aan de gemachtigde van klaagster geappt: ‘Graag even betalen (…), anders nemen ze de zaak niet in behandeling.’ Diezelfde dag heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerder geappt dat de griffierechtnota op 8 februari 2023 is betaald.
2.6 Op 7 februari 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat klaagster het griffierecht niet tijdig heeft voldaan.
2.7 Bij arrest van 4 april 2023 heeft het gerechtshof geoordeeld dat klaagster het griffierecht uiterlijk op 31 januari 2023 had moeten voldoen en dat de betaling van 8 februari 2023 te laat was. Om die reden heeft het gerechtshof het namens klaagster ingestelde hoger beroep niet in behandeling genomen.
2.8 Klaagster heeft over de gang van zaken rondom de betaling van het griffierecht een klacht bij het kantoor van verweerder ingediend. Op 5 april 2023 heeft verweerder de beëindiging van zijn werkzaamheden aan klaagster bevestigd. Op 7 april 2023 heeft verweerder de gemachtigde van klaagster via WhatsApp bericht dat hij de klacht heeft uitgezet bij de klachtenfunctionaris van het kantoor.
2.9 Bij brief van 21 april 2023 van het kantoor van verweerder is de klacht van klaagster ongegrond verklaard. In deze brief is ook vermeld dat verweerder bereid is om ter finale kwijting drie facturen te crediteren. De brief is ondertekend door een student-stagiaire die destijds op het kantoor van verweerder stage liep.
2.10 Klaagster heeft verweerder aansprakelijk gesteld. De verzekeraar van verweerder heeft de aansprakelijkheid afgewezen en namens verweerder aangeboden om onder voorwaarden vijf declaraties te vergoeden.
Hoger beroep tegen vonnis van 30 november 2022
2.11 Bij dagvaarding van 13 januari 2023 heeft verweerder namens klaagster hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom van 30 november 2022. De betekende dagvaarding diende bij het gerechtshof te worden aangebracht op de rolzitting van 25 april 2023.
2.12 Op 6 april 2023 heeft verweerder de dagvaarding voor het hoger beroep in pdf aan de gemachtigde van klaagster geappt met daarbij de tekst: ‘Houd deze s.v.p. ook even in de gaten; 25 april moet die bij de rechtbank zijn.’
2.13 Op 7 april 2023 heeft verweerder de gemachtigde van klaagster geappt dat hij de hoger beroep dagvaarding aangetekend aan hem wil toesturen en dat die dagvaarding uiterlijk 25 april 2023 bij het gerechtshof moet zijn. Daarop heeft de gemachtigde van klaagster geantwoord dat de dagvaarding richting het adres van klaagster kan worden gestuurd. Verweerder heeft vervolgens geappt dat hij de dagvaarding zal opsturen en gevraagd om het hem te laten weten als de gemachtigde van klaagster de dagvaarding komende week niet heeft ontvangen.
2.14 Op 14 april 2023 heeft verweerder de hoger beroep dagvaarding aan klaagster verstuurd. Daarbij heeft verweerder vermeld: ‘Zoals aangegeven dient het stuk 25 april a.s. bij het hof aangebracht te zijn en uiterlijk de dag daarvóór bij het hof afgeleverd te zijn. Dat aanbrengen moet je even via een advocaat doen.’
2.15 Op 25 april 2023 heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerder via een Whatsappbericht gevraagd of de dagvaarding bij het gerechtshof is aangebracht. Daarop heeft verweerder dezelfde dag gereageerd dat hij sinds 5 april 2023 niet meer de advocaat van klaagster is en dat hij om die reden op 7 april 2023 heeft geappt dat de betekende dagvaarding op 25 april 2023 bij het gerechtshof moet zijn, dat hij de dagvaarding daarom aangetekend aan klaagster heeft verstuurd en dat de dagvaarding op 15 april 2023 op het adres van de gemachtigde van klaagster is ontvangen.
3. KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) verweerder heeft klaagster niet dan wel niet tijdig gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht overeenkomstig het Landelijk procesreglement voor gerechtshoven;
b) verweerder heeft de bij zijn kantoor ingediende klacht laten behandelen door een student-stagiaire;
c) verweerder heeft een op 13 januari 2023 betekende hoger beroepsdagvaarding niet dan wel niet tijdig aangebracht bij het gerechtshof.
3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling op de klachtonderdelen en stellingen van klaagster ingaan.
4. VERWEER
4.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband voert verweerder aan dat hij klaagster heeft gevraagd het griffierecht voor het hoger beroep te betalen, net zoals dat is gebeurd bij eerdere kwesties waarin hij klaagster heeft bijgestaan. Daarbij wijst verweerder erop dat de gevolgen van het niet tijdig betalen in de nota staan en dat hij de betalingsherinnering van 29 januari 2023 ook aan de gemachtigde van klaagster heeft doorgestuurd. Verder betwist verweerder dat de klacht inhoudelijk is behandeld door zijn student-stagiaire. Volgens verweerder is de brief van 21 april 2023 door zijn student-stagiaire slechts verzonden en taaltechnisch nagekeken. Tot slot voert verweerder aan dat de origineel betekende dagvaarding ruim voor 25 april 2023 aangetekend aan klaagster is verzonden en door haar is ontvangen. Volgens verweerder kon klaagster uit de gang van zaken afleiden dat hij geen werkzaamheden meer voor haar zou verrichten en dat de dagvaarding voor het hoger beroep op 25 april 2023 bij het gerechtshof moet zijn. Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd, is hem niet toe te rekenen, aldus verweerder.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5. BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat in alle onderdelen over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder als voormalige advocaat van klaagster. De tuchtrechter heeft mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Die eisen houden in dat zijn werk moet voldoen aan de professionele standaard binnen de beroepsgroep. Omdat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden, toetst de tuchtrechter of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Klachtonderdelen a) en c) zijn gegrond
5.2 Klachtonderdelen a) en c) gaan in de kern over de informatie- en zorgplicht van verweerder ten aanzien van de tijdige betaling van de griffierechtnota en het tijdig aanbrengen van de betekende dagvaarding in hoger beroep. De raad zal deze onderdelen dan ook gezamenlijk beoordelen.
5.3 De raad is op grond van het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder ten opzichte van klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder had klaagster duidelijker moeten wijzen op de noodzaak van tijdige betaling van het griffierecht voor het hoger beroep en op het verstrekkende gevolg voor klaagster als het griffierecht niet op tijd betaald zou worden. Weliswaar heeft verweerder klaagster door middel van Whatsappberichten gevraagd om de nota te betalen, maar deze waren weinig urgent van toon en vorm en daarbij heeft verweerder niet vermeld wat de uiterste betaaldatum is en op welke wijze klaagster de nota kon betalen. Dat deze informatie ook in de griffierechtnota staat, ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om zijn cliënte duidelijk te informeren. In zijn app van 9 februari 2023 heeft verweerder het gevolg van niet tijdige betaling – ontslag van instantie – wel aan de gemachtigde van klaagster doorgegeven, maar toen was het al (veel) te laat. Het griffierecht had immers uiterlijk 31 januari 2023 betaald moeten zijn. Het had op de weg van verweerder gelegen om klaagster hierover duidelijker en vollediger te informeren.
5.4 Ook ten aanzien van het aanbrengen van de betekende hoger beroepsdagvaarding bij het gerechtshof had verweerder duidelijker met (de gemachtigde van) klaagster moeten communiceren. Verweerder heeft (de gemachtigde van) klaagster onvoldoende zorgvuldig gewaarschuwd voor de nadelige gevolgen van het niet tijdig aanbrengen van de dagvaarding bij het gerechtshof, zeker nu daarbij sprake is van fatale termijnen. Door het enkel sturen van een aantal Whatsappberichten heeft verweerder op dit punt ook niet voldaan aan zijn zorgplicht ten opzichte van zijn cliënte.
5.5 Gelet op het belang van klaagster bij tijdige betaling van het griffierecht en het aanbrengen van de hoger beroepsdagvaarding was het beter geweest als verweerder de afspraken die hij met (de gemachtigde van) klaagster daarover had gemaakt duidelijk en schriftelijk in een brief of e-mailbericht aan klaagster had bevestigd in plaats van opmerkingen daarover te maken via WhatsAppberichten. Het mag zo zijn dat verweerder klaagster al in eerdere kwesties heeft bijgestaan, maar dat ontslaat verweerder niet van zijn verplichting om de termijnen te bewaken voor het betalen van griffierecht en het aanbrengen van een hoger beroepsdagvaarding. Verweerder mocht er ook niet vanuit gaan dat klaagster in de twee hoger beroepszaken voldoende duidelijk was geïnformeerd en zich voldoende bewust was van de fatale termijnen en de gevolgen daarvan. Klachtonderdelen a) en c) zijn dan ook gegrond.
Klachtonderdeel b) is ongegrond
5.6 De raad komt op grond van het klachtdossier en de ter zitting afgelegde verklaringen tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat juist is dat de klacht is behandeld door de student-stagiaire. Het is achteraf gezien niet juist geweest dat verweerder op 7 april 2023 aan klaagster heeft geappt dat hij de klacht had overgedragen aan de klachtenfunctionaris. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat er geen ander kantoor beschikbaar bleek om binnen afzienbare tijd de klacht te beoordelen en dat hij het daarom alsnog zelf gedaan heeft. Hij heeft zelf de brief van 21 april 2023 opgesteld en heeft, om dat te verdoezelen, de naam van zijn toenmalige student-stagiaire onder de brief gezet. Deze toelichting is door klaagster niet weersproken. Hoewel deze handelwijze van verweerder opmerkelijk en niet oprecht is, levert dit geen gegrondheid van dit klachtonderdeel op. Dit onderdeel ziet er immers op dat de klacht door de student-stagiaire is behandeld en dat is niet komen vast te staan. De raad geeft verweerder in overweging om na te kijken of zijn kantoorklachtenregeling op het punt van de behandeling van klachten overeenkomt met hetgeen daarover is bepaald in artikel 6.28 van de Verordening op de advocatuur. Klachtonderdeel b) is ongegrond.
6. MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door onvoldoende met klaagster te communiceren over het belang van de tijdige betaling van het griffierecht en het tijdig aanbrengen van de dagvaarding in hoger beroep en haar ook onvoldoende te informeren over de fatale termijnen en de gevolgen daarvan. Daarnaast is verweerder zich onvoldoende bewust geweest van zijn verplichting om belangrijke termijnen voor zijn cliënte te bewaken en om erop toe te zien dat deze termijnen niet worden overschreden, zeker nu het om fatale termijnen ging. De aard en de ernst van deze verwijten rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. Daarbij houdt de raad er, naast de omstandigheden van deze zaak, rekening mee dat verweerder ter zitting op zijn handelen heeft gereflecteerd en dat aan verweerder niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. De raad ziet op grond daarvan aanleiding om aan verweerder een berisping op te leggen.
7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en c) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskostenvan € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. N.C. Milani en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 augustus 2024