Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-08-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:224

Zaaknummer

230323

Inhoudsindicatie

In deze zaak heeft klaagster klachten ingediend tegen een advocaat die haar ex-partner heeft bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. De klachten zien erop dat verweerder de zoon van partijen als speelbal heeft ingezet om een rechtszaak te beïnvloeden in het voordeel van zijn cliënt. De klachten zijn gegrond. Het hof maakt zich daarbij, net als de raad, ernstig zorgen om het gebrek aan inzicht van verweerder in de onjuistheid van zijn handelen.

Uitspraak

Beslissing  van 16 augustus 2024     in de zaak 230323

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

gemachtigde: [M]

DE ZAAK IN HET KORT

In deze zaak heeft klaagster klachten ingediend tegen een advocaat die haar ex-partner heeft bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. De klachten zien erop dat verweerder de zoon van partijen als speelbal heeft ingezet om een rechtszaak te beïnvloeden in het voordeel van zijn cliënt. De klachten zijn gegrond. Het hof maakt zich daarbij, net als de raad, ernstig zorgen om het gebrek aan inzicht van verweerder in de onjuistheid van zijn handelen.

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 6 november 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 23-392/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:229  op tuchtrecht.nl gepubliceerd. 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 10 november 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

2.2    Verder bevat het dossier van het hof: ⦁    de stukken van de raad;  ⦁    het verweerschrift van klaagster, ⦁    de brief van verweerder van 28 november 2023, ⦁    de e-mail met bijlage van klaagster van 10 juni 2024.

2.3    Het hof heeft geen kennis genomen van de brief met bijlage van verweerder die op 13 juni 2024 is binnengekomen op de griffie van het hof omdat deze te laat (namelijk niet uiterlijk tien kalenderdagen voor de mondelinge behandeling) is ingediend.     2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 juni 2024. Daar zijn verweerder en de gemachtigde van klaagster verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft het standpunt van klaagster toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. 

3    FEITEN

3.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2    Klaagster en haar ex-partner (hierna: de vader) zijn verwikkeld (geweest) in conflicten over de verblijfplaats van hun minderjarige zoon en over (achterstallige) kinderalimentatie. De vader wordt bijgestaan door verweerder. 

3.3    Op 8 juli 2021 heeft verweerder een brief aan klaagster gestuurd, waar klaagster bij brief van 12 juli 2021 op heeft gereageerd. 

3.4    Verweerder heeft in een brief van 27 juli 2021 gereageerd en aan klaagster onder meer geschreven:

“Uw brief van 12 juli jl. besprak ik met cliënt, alsmede met uw zoon.”

3.5    Op enig moment is verweerder een procedure over alimentatievermindering gestart bij de rechtbank. 

3.6    Op 6 april 2023 heeft verweerder in die procedure een aanvullend verzoek ingediend bij de rechtbank, waarin onder meer staat:

“Ten overvloede legt [vader] nog over een brief geschreven door zijn zoon (productie 3), die ook aangeeft dat hij erbij was dat zijn ouders met zoveel woorden overeenkwamen dat in de periode dat hij bij zijn vader woonde zijn vader geen alimentatie zou betalen. De minderjarige geeft voorts aan dat zo zijn moeder zou gaan werken, zij ook een deel van zijn kosten voor haar rekening zou nemen. (…) [Vader] begrijpt natuurlijk best dat de verklaring van zijn zoon buitengewoon pijnlijk is, omdat zijn zoon thans immers een standpunt inneemt tegen zijn moeder, terwijl hij daar woont en van haar afhankelijk is. Gelet op de opstelling van [klaagster] richting [vader] was het echter noodzakelijk.”

Als bijlage bij het aanvullend verzoek is onder meer een handgeschreven brief van de zoon, gedateerd 2 april 2023, gevoegd. In die brief staat onder meer: 

“Ik (…) bevestig dat, toen mijn moeder [klaagster] mij vroeg om bij mijn vader ([vader]) te gaan wonen, in november 2020, mijn ouders spraken in mijn bijzijn af dat mijn vader zou zijn gestopt met het betalen van alimentatie voor mij zolang ik bij hem woonde, en dat mijn moeder zou bijdragen aan mijn onderhoud als ze ging werken.”

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij de minderjarige zoon van partijen als speelbal heeft ingezet om een rechtszaak te beïnvloeden in het voordeel van zijn cliënt. Klaagster wijst daarbij op de volgende voorbeelden: a)    Verweerder heeft de zoon actief betrokken in het conflict door contact met hem te hebben zonder klaagsters expliciete toestemming als gezaghebbende ouder. Klaagster wijst op de brief van 27 juli 2021 waarin verweerder heeft geschreven dat hij klaagsters brief met zijn cliënt, alsmede met de zoon heeft besproken. Volgens klaagster heeft de zoon gezegd meerdere keren met verweerder gesproken te hebben, in het bijzijn van de vader.  b)    Verweerder heeft een brief van de zoon als aanvullend bewijs ingediend in een lopende zaak over vermindering van alimentatie. Klaagster meent dat uit de woordkeuze van de brief blijkt dat de zoon door de vader is aangemoedigd tot het opstellen ervan en dat de woorden zeer waarschijnlijk zijn gesuggereerd door verweerder. Verweerder schrijft in zijn verzoek dat zijn cliënt beseft dat deze brief schadelijk is voor de zoon, maar voegt deze desondanks toe aan het dossier. Klaagster stelt dat het niet noodzakelijk was om de brief van de zoon te gebruiken.

4.2    Klaagster stelt dat verweerder haar ouderlijk gezag als moeder heeft geschonden. Zij meent dat verweerder de zoon had moeten verwijzen naar een andere advocaat of de Stichting Kinder- en Jongerenrechtswinkel. Verweerder had volgens klaagster grote terughoudendheid moeten betrachten vanwege de precaire situatie tussen klaagster en de vader. Inmiddels is duidelijk dat door het handelen van verweerder de relatie tussen klaagster en haar zoon beschadigd is. Klaagster verwijst naar de uitspraken ECLI:NL:TADRARL:2017:75 en ECLI:NL:TADRSHE:2017:77. 

5    BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1    De raad heeft vooropgesteld dat verweerder in deze kwestie niet alleen rekening diende te houden met de belangen van zijn cliënt en de belangen van klaagster, maar ook met de belangen van de (minderjarige) zoon van partijen. Een advocaat die wordt geconfronteerd met een verzoek van zijn cliënt om in verband met een procedure tegen de andere ouder met de betreffende minderjarige te spreken, dient zich te realiseren dat hij de belangen van slechts één van de ouders behartigt en daarom per definitie een partijdige rol vervult. Om te vermijden dat het gesprek van de advocaat als inzet in de strijd tussen ouders wordt gebruikt of dat dat door de andere ouder als zodanig wordt ervaren, dient daarom in beginsel de toestemming van de andere ouder voor een dergelijk gesprek te worden verkregen. Bij het voorgaande is van belang dat een kind door een dergelijk gesprek in een loyaliteitsconflict kan belanden, hetgeen hier mogelijk ook gebeurd is. Niet kan worden uitgesloten dat dit gesprek, in de wetenschap dat dit is gevoerd zonder raadpleging van klaagster, voor de minderjarige niet zonder gevolgen is gebleven (zie RvD Arnhem-Leeuwarden, 10 april 2017, ECLI:NL:TADRARL:2017:75).

5.2    Verweerder heeft een- of tweemaal met de zoon gesproken, kennelijk in het bijzijn van de vader. Verweerder heeft daarvoor aan klaagster geen toestemming gevraagd. Verweerder heeft geen (zwaarwegende) argumenten genoemd voor het zonder toestemming van klaagster spreken met de zoon. De raad acht het onzorgvuldig en onprofessioneel dat verweerder met de minderjarige zoon heeft gesproken. Datzelfde geldt ten aanzien van de brief van de zoon. Dat die brief met behulp van verweerder zou zijn opgesteld kan de raad niet vaststellen. Wel staat vast dat verweerder de brief heeft ingebracht in de procedure. Verweerder had zich ook hier moeten realiseren dat de zoon in een loyaliteitsconflict kon komen te verkeren door zich uit te (moeten) spreken over de beweerdelijk door zijn ouders gemaakte afspraken met betrekking tot het al dan niet doorbetalen van de kinderalimentatie in de periode dat de zoon niet bij klaagster woonde. De raad acht het ongepast de zoon te betrekken bij een juridische strijd tussen de ouders over kinderalimentatie. Verweerder had (meer) rekening moeten houden met de zwaarwegende belangen en positie van de zoon. 

5.3    De raad is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor het ouderlijk gezag van klaagster en de belangen van alle betrokken gezinsleden bij zo min mogelijk polarisatie. Hij heeft voorts de belangen van zijn cliënt in de procedure ten onrechte boven de belangen van de minderjarige zoon gesteld. Verweerder is onvoldoende terughoudend geweest in zijn contact met de zoon en heeft onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de zoon. Het baart de raad zorgen dat verweerder de onjuistheid van zijn handelen niet inziet, ook niet nadat hij is gewezen op de relevante (hiervoor vermelde) jurisprudentie. De raad is dan ook van oordeel dat sprake is van schending van de betamelijkheidsnorm en acht daarom de maatregel van berisping gepast. 

Beroepsgronden

5.4    Verweerder voert aan dat de vader hem heeft verzocht een gesprek te voeren in het bijzijn van de zoon. Verweerder stelt dat hij zich kort heeft afgevraagd of hij dit gesprek kon voeren. Zijn afweging is geweest dat er geen rechtsregel is die dit verbiedt. De zoon maakte daarbij een volwassen indruk op verweerder en was volgens verweerder in staat te begrijpen wat er gebeurde. Verweerder stelt dat het beter zou zijn als de ouders onderling tot afspraken zouden komen, maar dat hij er niets aan kan doen dat de ouders dit niet lukt. Verweerder vindt dat de schuld nu bij hem wordt gelegd, terwijl het de ouders zijn die verantwoordelijk zijn. Verweerder heeft de minderjarige neutraal zijn juridische mening gegeven. Een verwijzing naar de Stichting Jeugd en Gezin had daarbij geen oplossing kunnen bieden, nu het om een ingewikkelde juridische vraag ging die maar een paar mensen in Rotterdam kunnen beantwoorden, waaronder verweerder zelf, aldus verweerder. 

5.5    Verweerder voert verder aan dat hij de door de raad genoemde jurisprudentie niet kent en dat hij heeft beslist wat hem in de gegeven situatie het beste leek. Het valt verweerder tegen dat hem niet wordt toegestaan een eigen mening te hebben maar dat van hem verwacht wordt mee te gaan met wat op dit moment in de mode is. Verweerder vindt het niet altijd en in alle omstandigheden verkeerd om met een minderjarige te spreken. 

5.6    Ten aanzien van het bewijsstuk stelt verweerder dat hij dit stuk niet heeft opgesteld en dat hij het niet correct vindt dat de raad hem heeft gevraagd of hij hierbij geadviseerd heeft. Het bewijsstuk is verweerder aangedragen door de vader en verweerder heeft dit gezien als een verklaring van een persoon die bijna volwassen is. De beoordeling van de bewijskracht ligt daarbij bij de rechter. Volgens verweerder is de zoon de dupe van het conflict tussen zijn ouders, maar kan die problematiek niet bij hem als advocaat gelegd worden. Verweerder heeft het belang van zijn cliënt, mede gelet op de hoogte van het gevorderde bedrag, het zwaarst laten wegen en merkt daarbij op dat hij geen druk op de minderjarige heeft uitgeoefend. De raad heeft volgens verweerder geen diepgaande belangenafweging gemaakt maar heeft het belang van de minderjarige plompverloren boven dat van zijn cliënt gesteld. 

Verweer in beroep

5.7    Klaagster heeft verweer gevoerd tegen de aangevoerde beroepsgronden. Op dit verweer zal, voor zover daar aanleiding toe bestaat, in de beoordeling worden ingegaan. 

Maatstaf

5.8     Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.9    In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien voor moeten waken, zeker als er belangen van kinderen in het spel zijn, dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat zekere (verdergaande) terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die naar objectieve maatstaven als kwetsend kunnen worden ervaren.

Overwegingen hof 

5.10     Het hof ziet op basis van de beroepsgronden, die een herhaling van de eerder door verweerder ingenomen standpunten inhouden, en het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof onderschrijft de door de raad aangelegde maatstaf en de door hem gegeven motivering. Verder stemt het hof in met de motivering van de maatregel van berisping zoals door de raad geformuleerd en neemt deze over. Het hof merkt daarbij op dat het het hof ernstig zorgen baart dat verweerder in zijn verweer in hoger beroep en op de zitting nog altijd geen blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van zijn handelen. 

Proceskosten

5.11     Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:                                                                                                                                    a) € 50,- kosten van (de gemachtigde van) klaagster (forfaitair);  b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; c) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.12     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.13     Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    bekrachtigt de beslissing van 6 november 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 23-392/DH/RO,

6.2    veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 6.3     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mr. K. Teuben en mr. E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Sijses, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2024.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 16 augustus 2024.