Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-07-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:186
Zaaknummer
230194
Inhoudsindicatie
Klaagster heeft gebruik gemaakt van de diensten van een accountantskantoor. Tussen klaagster en dat accountantskantoor zijn geschillen ontstaan over de kwaliteit van de dienstverlening. In dat verband zijn diverse (tucht)procedures gevoerd. Verweerster, advocaat in loondienst van het accountantskantoor, heeft in die procedures bijstand verleend aan accountants en andere medewerkers van het accountantskantoor. Klaagster verwijt verweerster dat zij daarbij de belangen van klaagster op ongeoorloofde wijze heeft geschaad, onder meer door gebruik te maken van informatie waarvan zij wist dat deze onjuist was.
Inhoudsindicatie
In beroep is aan de orde dat de raad niet allen (sub)klachtonderdelen heeft behandeld. Het hof doet dit alsnog, maar komt net als de raad tot het oordeel dat verweerster in haar bijstand aan (medewerkers van) het accountantskantoor de grenzen van het betamelijke niet heeft overschreden.
Uitspraak
Beslissing van 1 juli 2024 in de zaak 230194 naar aanleiding van het hoger beroep van:
(…) B.V.
klaagster
vertegenwoordigd door: (…) en (…)
tegen:
verweerster
gemachtigde: mr. D. Berkhout
1 INLEIDING
1.1 Klaagster heeft gebruik gemaakt van de diensten van een accountantskantoor. Tussen klaagster en dat accountantskantoor zijn geschillen ontstaan over de kwaliteit van de dienstverlening. In dat verband zijn diverse (tucht)procedures gevoerd. Verweerster, advocaat in loondienst van het accountantskantoor, heeft in die procedures bijstand verleend aan accountants en andere medewerkers van het accountantskantoor. Klaagster verwijt verweerster dat zij daarbij de belangen van klaagster op ongeoorloofde wijze heeft geschaad, onder meer door gebruik te maken van informatie waarvan zij wist dat deze onjuist was.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 22-986/DB/OB) een beslissing gewezen op 5 juni 2023. In deze beslissing is de klacht van klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
2.2 Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2023:73 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 5 juli 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van verweerster. 2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 6 mei 2024. Daar zijn de vertegenwoordigers van klaagster en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast. 3.2 Klaagster en haar gelieerde ondernemingen hebben aan BDO Accountants & Belastingadviseurs B.V. (hierna: het accountantskantoor), de opdracht verstrekt werkzaamheden te verrichten op het gebied van accountancy, hen te voorzien van fiscaal advies en fiscale aangiften te verzorgen. Het accountantskantoor heeft de opdracht op 28 november 2011 schriftelijk bevestigd.
3.3 Medio 2013 heeft de Belastingdienst bij klaagster een boekenonderzoek aangekondigd.
3.4 In oktober 2013, uit het dossier blijkt niet duidelijk of het 8 of 18 oktober 2013 was, heeft bij het accountantskantoor een bespreking plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en de heren Van Langen (hierna: accountant L) en Buisman (hierna: fiscalist B), beiden medewerkers van het accountantskantoor, inzake het boekenonderzoek naar de stichting derdengelden van klaagster.
3.5 De FIOD is in 2015 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar klaagster. Er is in dit verband in januari 2015 communicatie geweest met (verweerster namens) het accountantskantoor over een verhoor van accountant L door de FIOD.
3.6 Tussen klaagster en (medewerkers van) het accountantskantoor is een geschil ontstaan over de verleende bijstand. Klaagster heeft het accountantskantoor met een op 23 april 2015 door haar advocaat verzonden brief aansprakelijk gesteld. Verweerster, als advocaat in dienst van het accountantskantoor, heeft in dat verband vanaf april 2015 bijstand verleend aan het accountantskantoor en de medewerkers.
3.7 Klaagster heeft op 10 december 2015 geklaagd bij de Commissie Klachtbehandeling van het accountantskantoor.
3.8 Op 13 oktober 2016 is accountant L als getuige verhoord in verband met het strafrechtelijk onderzoek naar klaagster. Van het verhoor is een proces-verbaal opgemaakt. Verweerster heeft de accountant L tijdens het verhoor bijgestaan.
3.9 Klaagster heeft naar aanleiding van het verhoor van accountant L aangifte tegen hem gedaan. In dat verband is accountant L ook als verdachte verhoord op 22 mei 2017. De kwestie is op 1 augustus 2017 geseponeerd.
3.10 Op 8 juni 2017 heeft klaagster bij de Accountantskamer een klacht ingediend tegen accountant L en de heer Alblas (hierna: accountant A). Op 25 juli 2017 heeft verweerster namens accountant A en accountant L verweer gevoerd tegen die klacht. De Accountantskamer heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard bij beslissing van 20 april 2018 (ECLI:NL:TACAKN:2018:21).
3.11 Op 5 februari 2019 heeft klaagster van het Openbaar Ministerie (hierna: “OM”), de belastingdienst en de FIOD dossiers en verslagen ontvangen.
3.12 Bij beslissing van 9 april 2019 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) de klachten tegen accountants L en A gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2019:147).
3.13 Op 28 april 2020 heeft klaagster bij de Accountantskamer een klacht ingediend tegen accountant L. Op 27 juli 2020 heeft verweerster een verweerschrift ingediend in die klachtprocedure. Met de voorzittersbeslissing van 14 september 2020 is de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2020:55). Klaagster heeft tegen die voorzittersbeslissing hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
3.14 Op 11 maart 2021 heeft op het accountantskantoor een bespreking plaatsgevonden, waarbij onder meer klaagster en verweerster aanwezig waren. Verweerster heeft klaagster geadviseerd om een adviseur in te schakelen. Klaagster heeft zich daarop gewend tot mr. H, fiscaal jurist. Tussen verweerster en mr. H is uitvoerig gecorrespondeerd.
3.15 Bij voorzittersbeslissing van 16 april 2021 is een klacht van klaagster tegen accountant L kennelijk ongegrond verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2021:27). Tegen de beslissing is geen rechtsmiddel ingesteld.
3.16 Op 13 september 2021 heeft het CBb het beroep van klaagster in de klachtzaak tegen accountant L (zie 3.13) mondeling behandeld. Het proces-verbaal van de zitting vormt onderdeel van het klachtdossier in deze zaak.
3.17 Op 13 oktober 2021 hebben klaagster en mr. H op het accountantskantoor inzage gekregen in stukken. Verweerster was hierbij niet aanwezig.
3.18 Op 1 november 2021 heeft verweerster aan een medewerker van het accountantskantoor het volgende geschreven:
“In vervolg op het gesprek dat 13 oktober 2021 plaatsvond bij [accountantskantoor] in aanwezigheid van [accountants L en A], zijn door u gevraagde stukken verzameld. Dat kostte meer tijd dan verwacht, vandaar dat mijn reactie enige tijd op zich heeft laten wachten. Excuses daarvoor. In de bijlage treft u aan de stukken 2010, 2011 en 20212, die eerder aan de advocaat van de heer B(…) zijn gezonden. Daarnaast stuur ik u de concept stukken 2013 en 2014 (audit files, vjp's van alle vennootschappen en de aansluitingen van de rekening-courant met privé. Deze stukken zijn nooit definitief geworden en enkel in concept uitgebracht. Ik begreep van [accountant L] dat de heer B(…) nog steeds in discussie is met de Belastingdienst en af en toe stukken ontvangt. Daaruit zou blijken dat [accountant L] op 9 oktober 2013, de dag na het boekenonderzoek, btw suppleties zou hebben verstrekt aan de heer V(…) K(…).
Ik begreep voorts dat afgesproken is dat [accountant L] zou kijken wat in onze dossiers terug te vinden is van hetgeen verstrekt is. Wij kunnen nu daarvan in ons dossier niets vinden. Uw cliënt zou in het bezit zijn van die stukken. Zou u ons een kopie kunnen sturen, zodat er gerichter gezocht kan worden.”
3.19 Op 7 december 2021 heeft het CBb dat beroep in de klachtzaak tegen accountant L (zie 3.13 en 3.16) niet-ontvankelijk verklaard omdat tegen de voorzittersbeslissing verzet openstond. Het CBb heeft de Accountantskamer opgedragen het beroep als verzet in behandeling te nemen (ECLI:NL:CBB:2021:1043).
3.20 Op 16 december 2021 heeft verweerster in een brief aan klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Voorafgaand aan de bespreking van 18 oktober 2013 is geen vooroverleg geweest. [Fiscalist B] is enkel kort bijgepraat door [accountant L] over het reeds lopende boekenonderzoek. [Fiscalist B] heeft de bespreking bijgewoond, omdat het binnen [accountantskantoor] gebruikelijk is dat een fiscalist wordt ingeschakeld als er een boekenonderzoek wordt opgestart of onderhanden is bij een klant. [Fiscalist B] heeft tijdens de bespreking voornamelijk geluisterd en [accountant L] heeft met name de situatie ten aanzien van de boekhouding toegelicht. Dit blijkt uit het gespreksverslag dat [accountant L] diezelfde dag per e-mail heeft verstuurd(…) [Fiscalist B] heeft zelf geen toezegging gedaan in de bespreking van 18 oktober 2013. Zie de e-mail van [accountant L] aan u waarin is vastgelegd wat er is besproken (bijlage 1). (…)”
3.21 Klager heeft in 2022 aangifte gedaan bij de politie tegen accountant L, fiscalist B en verweerster wegens valsheid in geschrifte. Deze aangiften zijn alle drie in behandeling genomen door de politie.
3.22 In een brief van 13 januari 2022 aan klaagster heeft verweerster gereageerd op het voornemen van klaagster om een klacht in te dienen. In haar brief heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Klager wilde dat de suppletie was ingediend vóórdat de aangifte vennootschapsbelasting werd ingediend, om omtrent de suppletie open kaart richting de Belastingdienst te kunnen spelen. In onderling overleg is besloten om de fiscale collega's van betrokkene een brief naar de Belastingdienst te laten sturen waarin de suppletie kenbaar wordt gemaakt en wordt verzocht om een gesprek om tot een oplossing te komen. De oplossing zou in de betalingsvoorwaarden dienen te liggen, omdat klager niet over de financiële middelen beschikte om dit bedrag in één keer te voldoen. Omtrent de omvang van de suppletie was geen discussie. Een kopie van de brief d.d. 6 juni 2013 aan de Belastingdienst wordt als productie 8 overgelegd. De aangiften vennootschapsbelasting zijn vervolgens in juni en juli 2013, na schriftelijk akkoord van klager (zie bijvoorbeeld productie 9) ingediend bij de Belastingdienst. (…)”
3.23 Op 14 januari 2022 heeft verweerster het volgende geschreven aan klaagster:
“U spreekt mij aan op mijn handelen/nalaten. Ik kan enkel reageren op feiten die mij bekend zijn of gebeurtenissen waarbij ik aanwezig ben geweest. Uit uw onderstaande e-mail leid ik af dat u stellingen inneemt over een besprekingsverslag van 18 oktober 2013 dat wij niet kennen en dat u dit niet met ons wenst te delen. Wij kunnen daar dan ook niets zinnigs over zeggen. Bij de bespreking van 13 oktober 2021 ben ik niet aanwezig geweest. U heeft het over een suppletieaangifte van 2013, die u getoond zou hebben. Na afloop van de bespreking hebben wij u via mevrouw H(…) om een kopie gevraagd. Deze hebben wij niet ontvangen. U stuurt de kopie niet toe. Daarover kunnen wij dus ook geen standpunt innemen. Tenslotte kan ik enkel constateren dat de herinneringen van de gesprekspartners van [accountantskantoor] en u uiteenlopen voor wat betreft de gemaakte afspraken op 11 maart 2021 Dat verandert niet door uw onderstaande mededelingen. Het komt op ons uiterst ongepast over dat u van de bespreking op 11 maart 2021 geluidsopnames gemaakt heeft, zonder dat uw gesprekspartners daarvoor toestemming hebben gegeven of daarvan überhaupt op de hoogte zijn gesteld. Daarvan distantiëren wij ons.”
3.24 Op 18 januari 2022 heeft klaagster een klacht ingediend tegen fiscalist B bij de Raad van Tucht van de Nederlandse Orde van belastingadviseurs (hierna: NOB).
3.25 Op 24 feb 2022 heeft verweerster verweer ingediend in de klacht tegen fiscalist B de NOB.
3.26 Op 25 maart 2022 heeft de Accountantskamer de klacht tegen accountant L, bedoeld in 3.13 en 3.16 en 3.19, mondeling behandeld. Op 8 juli 2022 heeft de Accountantskamer beslist op de zaak (ECLI:NL:TACAKN:2022:25) en de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
3.27 Bij beslissing van 7 februari 2023 heeft de Accountantskamer een klacht tegen accountant L ongegrond verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2023:8).
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft haar werkzaamheden niet beëindigd toen zij er achter kwam dat er onwaarheden ten grondslag lagen aan haar verdediging van accountant L en fiscalist B. b) Verweerster heeft actief en passief tegenstrijdige en onjuiste verklaringen afgelegd. c) Verweerster heeft de belangen van klaagster geschaad door opzettelijk informatie achter te houden. d) Verweerster heeft in haar optreden voor accountant L en fiscalist B haar onafhankelijkheid niet bewaard. e) Verweerster stelt ten onrechte - en volhardt hierin - dat klaagster heeft toegezegd de lopende procedures te staken en af te zien van toekomstige procedures.
5 BEOORDELING RAAD
5.1 De raad heeft de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
5.2 De raad heeft klachtonderdelen a tot en met d, voor zover het ziet op handelen van voor 26 januari 2019, niet-ontvankelijk verklaard:
5.3 Klaagster heeft zich op 26 januari 2022 met een klacht over verweerster tot de deken gewend, zodat de klacht, voor zover deze ziet op verweersters optreden van vóór 26 januari 2019, op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk zou moet worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Het tweede lid van artikel 46g bevat echter een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 5.4 Klaagster heeft verklaard dat zij op 5 februari 2019 van het OM het dossier heeft ontvangen en haar de gevolgen van verweersters handelen pas toen duidelijk zijn geworden. De raad oordeelt op grond hiervan dat klaagster niet eerder dan op 5 februari 2019 met de gevolgen van het – vermeende - handelen of nalaten van verweerster bekend is geraakt. Op grond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar later, op 5 februari 2020 derhalve. Dit betekent dat de mogelijkheid om te klagen over het optreden van verweerster van voor 5 februari 2019 is komen te vervallen op 5 februari 2020. In zoverre is de klacht dus niet ontvankelijk.
5.3 Voor zover de raad de klachtonderdelen a tot en met d ontvankelijk heeft verklaard, heeft de raad deze ongegrond verklaard:
5.7 De raad overweegt als volgt. Het stond verweerster vrij steeds het standpunt van haar cliënten te verwoorden, waarbij zij mocht afgaan op de van haar cliënten verkregen informatie. Verweerster heeft in haar verweer voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen reden had om aan die informatie te twijfelen. Zij stelt terecht dat van klachtwaardig handelen van de heren L en B niet is gebleken en dat zij mede om die reden geen twijfel hoefde te hebben aan de informatie die door de heren L en B aan haar was verstrekt. Klaagster heeft ter onderbouwing van haar standpunt een groot aantal producties overgelegd, maar deze producties hebben enkel betrekking op de kwesties die klaagster en de heren L en B verdeeld houden. Uit de door klaagster overgelegde stukken volgt dat klaagster zich niet kon en kan vinden in de standpunten die verweerster namens haar cliënten heeft ingenomen, maar dit betekent niet dat verweerster hierdoor de grenzen van de vrijheid die haar in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij toekwam heeft overschreden en de belangen van klaagster nodeloos heeft geschaad. De tuchtrechtspraak is er niet voor bedoeld om stellingen, die partijen verdeeld houden, inhoudelijk te beoordelen. Naar het oordeel van de raad kan op grond van de overgelegde stukken niet worden vastgesteld dat verweerster de belangen van klaagster nodeloos heeft geschaad. De raad zal de klachtonderdelen a tot en met d, voor zover deze betrekking hebben op optreden van verweerster van na 5 februari 2019, daarom ongegrond verklaren.
5.4 De raad heeft klachtonderdeel e ongegrond verklaard.
5.6 Klachtonderdeel e In klachtonderdeel e verwijt klaagster verweerster dat zij ten onrechte stelt, en hierin volhardt, dat klaagster heeft toegezegd de lopende procedures te staken en af te zien van toekomstige procedures. Verweerster stelt hiertegenover dat met klaagster weldegelijk de afspraak is gemaakt dat klaagster alle (tuchtrechtelijke) procedures zou intrekken, als de cliënten van verweerster zouden meewerken aan dossierinzage en het verstrekken van stukken, wat zij hebben gedaan. De standpunten van klaagster en verweerster over de inhoud van al dan niet gemaakte afspraken staan lijnrecht tegenover elkaar. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van (een onderdeel van) de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerster maar op de omstanigheid dat voor het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is ten aanzien van klachtonderdeel e niet het geval. De raad zal klachtonderdeel e daarom als ongegrond afwijzen.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden klaagster
6.1 Klaagster stelt, zakelijk weergegeven, dat de raad geen acht heeft geslagen op haar nagezonden stukken en dat de feitenvaststelling door de raad onjuistheden bevat. Klaagster stelt verder dat de raad niet heeft geoordeeld over alle subklachtonderdelen. Daarmee is de beslissing van de raad onvolledig. Verder is de beslissing van de raad volgens klaagster niet juist. 6.2 De grieven van klaagster worden hierna, voor zover van belang, nader besproken.
Verweer verweerster
6.3 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar dat relevant is, bespreekt het hof dit bij de beoordeling van het beroep.
7 BEOORDELING HOF
Nagezonden stukken
7.1 Het hof stelt op grond van de beslissing van de raad vast dat de stukken die klaagster op 1 januari en 3 april 2023 naar de raad heeft gestuurd aan het klachtdossier zijn toegevoegd (zie rov. 1.4 beslissing raad van discipline). Dit impliceert dat de raad kennis heeft genomen van deze stukken. De stukken vormen ook onderdeel van de processtukken die het hof in verband met dit hoger beroep van de raad heeft ontvangen.
7.2 Dat de raad de in die stukken geformuleerde nieuwe klachten niet heeft beoordeeld is naar het oordeel van het hof terecht. In artikel 46c van de Advocatenwet is immers bepaald dat klacht worden ingediend bij de deken. Klachten kunnen in het stadium dat een klacht in behandeling is bij de tuchtrechter niet meer worden uitgebreid. Het oordeel van de raad op dit punt is juist en de daartegen aangevoerde grief slaag niet.
Feiten
7.3 Aan de grief dat de feitenvaststelling door de raad onjuistheden bevat is het hof met de zelfstandige feitenvaststelling tegemoet gekomen.
Maatstaf ontvankelijkheid in verband met vervaltermijn
7.4 Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. [Het] gaat (…) in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager.
7.5 Klaagster heeft de onderhavige klacht ingediend bij brief van 26 januari 2022. De hiervoor beschreven vervaltermijn brengt mee dat de gedragingen van verweerster van voor 26 januari 2019 niet meer voor toetsing door de tuchtrechter vatbaar zijn. Zoals hierna verder zal worden besproken zien de klachten van klaagster ook op gedragingen van voor 26 januari 2019. Hoewel de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring door de raad in beroep niet (ondubbelzinnig) ter discussie is gesteld, zal het hof het oordeel van de raad ten aanzien van de ontvankelijkheid toch beoordelen. De in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet bepaalde vervaltermijn is immers van openbare orde en dient ambtshalve door de tuchtrechter te worden toegepast.
Maatstaf gedragingen advocaat wederpartij
7.6 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Omvang klacht
7.7 Het hof stelt voorop dat het de raad vrijstaat om klachtonderdelen geclusterd te behandelen. Omdat uit de beslissing van de raad echter niet expliciet blijkt dat de raad heeft onderkend dat klaagster diverse subklachtonderdelen aan de tuchtrechter heeft willen voorleggen zal het hof in het onderstaande alsnog oordelen over alle subklachtonderdelen die klaagster in de klachtbrief van 26 januari 2022 naar voren heeft gebracht.
Klachtonderdeel a
Subonderdeel 2.1 a 7.8 Klaagster stelt dat verweerster accountant L en fiscalist B heeft geïnstrueerd hoe de verdenkingen van de belastingdienst tegen hen op een juridisch verantwoorde wijze gepareerd dienden te worden met als doel deze op te heffen. Fiscalist B is mede daarom in zijn rol als fiscalist / manager aangeschoven bij het boekenonderzoek van 18 oktober 2013 (verwijt 1). Klaagster stelt verder dat verweerster heeft beweerd dat het gebruikelijk is dat bij een boekenonderzoek een fiscalist aanwezig is. Op 8 oktober 2013 was echter geen fiscalist aanwezig volgens klaagster. Verweerster had adequate maatregelen moeten nemen, toen zij geconfronteerd werd met de klachtwaardige handelingen van accountant L en de verdenking door de belastingdienst (verwijt 2).
Subonderdeel 2.1 b 7.9 Klaagster stelt dat accountant L en fiscalist B zijn geïnstrueerd door verweerster in verband met het boekenonderzoek in oktober 2013. Op 9 oktober 2013 heeft verweerster accountant L geïnstrueerd de OB-suppleties direct in te dienen en de schermafdrukken daarvan te overhandigen aan de controlemedewerker. Daarmee begaat verweerster een zware overtreding door niet alleen bewust de contractuele clausules met klaagster te schenden omdat het accountantskantoor geen machtiging had om de vermeende OB suppleties in te dienen. Verweerster heeft vervolgens gesteld dat de door accountant L berekende en ingediende OB-suppletieaangiften niet te vinden zijn binnen de dossiers van het accountantskantoor. Verweerster heeft klaagster daarna nietsontziend geïncrimineerd door de overtreding te verhullen louter en alleen om de verdenking jegens het accountantskantoor op te heffen.
Subonderdeel 2.1 c 7.10 Verweerster was op 13 oktober 2016 aanwezig bij een verhoor van accountant L. Klaagster verwijt verweerster dat zij niet heeft ingegrepen, terwijl accountant L leugenachtige verklaringen aflegde.
Subonderdeel 2.1 d 7.11 Op 11 maart 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, verweerster en accountant A. In dit gesprek is voor verweerster duidelijk geworden dat klaagster op de hoogte was van klachtwaardig handelen van accountant L en fiscalist B. Het had daarom op haar weg gelegen om klaagster er in een aansluitende bespreking op te wijzen dat het haar als advocaat in haar beroepsuitoefening niet vrijstond om de belangen van de wederpartij nodeloos te schaden, wat het geval kan zijn bij het continueren van het verstrekken van onjuiste gegevens.
Verweer tegen klachtonderdeel a 7.12 Verweerster voert aan dat zij pas vanaf april 2015 is gaan optreden voor (de medewerkers van) het accountantskantoor. Verweerster betwist dat accountant L tijdens het verhoor in 2016 onwaarheden heeft verklaard. Verweerster betwist ook dat zij in de kwestie tussen het accountantskantoor en klaagster feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waarvan zij de onjuistheid kende of redelijkerwijze moest kennen. Ten aanzien van het gesprek op 11 maart 2021 heeft verweerster aangevoerd dat:
Ik was er niet van op de hoogte dat klaagster zich tijdens die bespreking "baseerde op feiten zoals verstrekt door Controleambtenaar en opgetekend in het proces-verbaal van het FIOD getuigenverhoor", temeer omdat [accountantskantoor] op dat moment het verslag van het boekenonderzoek d.d. 18 oktober 2013 nog niet kende. Dat verslag heeft [accountantskantoor], ondanks dat ik er eerder om verzocht had, ook pas met de klacht van 18 januari 2022 bereikt.
Oordeel klachtonderdeel a 7.13 De subklachtonderdelen 2.1 a (verwijt 1), 2.1 b en 2.1 c zien op gedragingen van voor 26 januari 2019. Klaagster is met klagen te laat en op die grond in deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk.
7.14 Ten aanzien van de subklachtonderdelen 2.1. a (verwijt 2) en 2.1 d onderschrijft het hof het oordeel van de raad (zoals in de beslissing van de raad opgenomen in overweging 5.7). Het hof ziet op basis van de in verband met deze klachtonderdelen aangevoerde beroepsgronden en het onderzoek in hoger beroep geen grond om tot een andere beoordeling te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over.
Klachtonderdeel b
7.15 Ondanks tegenstrijdige verklaringen van accountant L en fiscalist B bleef verweerster volgens klaagster volhouden dat accountant L geen OB-suppleties heeft ingediend in het aangifteprogramma van de belastingdienst. De niet ondertekende OB-suppletieaangiften zijn op 11 maart 2021 besproken. Klaagster heeft de schermafdrukken op 1 juli 2021 ontvangen van de belastingdienst en deze zijn 13 oktober 2021 getoond aan en besproken met accountants L en A. Verweerster is nadien geïnformeerd door accountant L. Dit blijkt uit de e-mail van 1 november 2021. Ondanks dat verweerster diverse malen is verzocht om op de fysieke documenten, de OB-suppletieaangiften, de verslagleggingen op de vraagstellingen van fiscaal jurist te reageren, bleef zij onjuiste informatie verstrekken en verzuimde een reactie te geven. Onderwijl stelde zij in haar bericht van 14 januari 2022 dat zij geen stukken heeft ontvangen en daarover dus ook geen standpunt kon innemen (subonderdeel 2.2 a ).
7.16 In de brief van verweerster van 13 januari 2022 staat volgens klaagster dat klaagster zelf wilde dat OB-suppleties werden ingediend. Dat is een aperte leugen (subonderdeel 2.2. b ).
7.17 Verweerster hanteert volgens klaagster een manipulerende werkwijze door te wisselen van onderwerp, zoals het benoemen van aangiften vennootschapsbelasting. Daar ging het niet over in het bericht van klaagster over het voornemen om een klacht tegen verweerster in te dienen. De onware stelling van verweerster dat klaagster schriftelijk akkoord had gegeven op de aangiften vennootschapsbelasting dienen ter afleiding. Het is verder volstrekt onduidelijk op welke producties verweerster wijst (subonderdeel 2.2 c ).
7.18 De mededeling van verweerster in de brief van 16 december 2021 dat fiscalist B zelf geen toezeggingen heeft gedaan in de bespreking op 18 oktober 2013, staat volgens klaagster haaks op de vele afspraken die zijn vastgelegd in het gespreksverslag van de controleambtenaar van 18 oktober 2013. Verweerster tracht op onbetamelijke wijze de focus te verleggen door onjuiste herinneringen van fiscalist B van ruim acht jaar geleden te benoemen (subonderdeel 2.2 d ).
7.19 In haar brief van 16 december 2021 heeft verweerster de rol van fiscalist B minimaal gemaakt, door te stellen dat hij op 18 oktober tijdens de bespreking vooral heeft geluisterd. Hiermee heeft verweerster getracht het klachtwaardige handelen van fiscalist B te minimaliseren (subonderdeel 2.2 e ).
7.20 Verweerster heeft in het verweerschrift van 27 juli 2020 actief en passief onjuiste informatie verstrekt aan de rechtbank. Het gaat om de zoveelste vermoeiende poging van verweerster om middels valse verklaringen het proces te torpederen. De Accountantskamer en het CBb hebben namelijk geen inhoudelijke beoordeling gemaakt van de cijfers van klaagster; dit was niet mogelijk omdat verweerster pas na de procedure bekend maakte op basis waarvan accountant L zijn OB-suppleties had berekend. Hierdoor konden de OB-suppleties niet worden geduid. De door verweerster gepresenteerde cijfers in de procedures van accountant L toonden slechts de aansluiting met de door accountant L zelf handmatig ingevoerde cijfers in de financiële rapportagesoftware die gebruikt werd door het accountantskantoor. Klaagster verwerpt daarom de stelling van verweerster dat de Accountantskamer en het CBb hebben kunnen vaststellen dat accountant L geen fouten heeft gemaakt (subonderdeel 2.2 f ).
7.21 Verweerster heeft in het verweerschrift van 27 juli 2020 misleid met irrelevante e-mailberichten, waarmee ze de rechtbank ervan heeft geprobeerd te overtuigen dat de door klaagster gevraagde gegevens zijn verstrekt. Dat is echter niet gebeurd (subonderdeel 2.2 g ).
Verweer tegen klachtonderdeel b 7.22 Verweerster heeft aangevoerd dat zij bij het opstellen van de brief van 16 december 2021 gebruik heeft gemaakt van de bronnen die voorhanden waren en vraagt zich af wat zij anders had moeten doen. Zij wijst er verder op dat zij mag uitgaan van de juistheid van de informatie die haar cliënt haar verstrekt en dat klaagster veel waarde hecht aan het verslag van 18 oktober 2013, maar dat het accountantskantoor niet over dat verslag beschikte. Ten aanzien van de volgens klaagster tijdens een gesprek op 13 oktober 2021 getoonde kopieën van een suppletieaangifte heeft verweerster aangevoerd dat zij is afgegaan op verklaringen van accountants L en A, omdat zij bij het gesprek in oktober 2021 niet aanwezig was.
Oordeel klachtonderdeel b 7.23 Anders dan de raad komt het hof tot het oordeel dat klachtonderdeel b in alle subonderdelen ziet op gedragingen van verweerster van na 26 januari 2019. Klachtonderdeel b is daarom geheel ontvankelijk.
7.24 Het hof is echter met de raad van oordeel dat klachtonderdeel b ongegrond is. Het hof ziet op basis van de tegen klachtonderdeel b aangevoerde beroepsgronden en het onderzoek in hoger beroep geen grond om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te klacht te komen dan de raad in overweging 5.7 van zijn beslissing. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt het hoger beroep tegen klachtonderdeel b.
Klachtonderdeel c
7.25 Klaagster heeft gesteld dat verweerster de belangen van klaagster heeft geschaad door actief en passief te volharden in onwaarheden. Verweerster heeft accountant L geïnstrueerd hoe de beschuldigingen van klaagster over de OB-suppletieaangiften te pareren op een juridisch verantwoorde manier. Het was vooropgezet dat verweerster tijdens het gesprek op 13 oktober 2021 niet aanwezig was, zodat zij niet hoefde in te grijpen als accountant L zou volharden in zijn leugens rond zijn klachtwaardige handelen.
7.26 Volgens klaagster heeft verweerster informatie achtergehouden tijdens een bespreking met de fiscaal jurist. Klaagster wijst ter onderbouwing op het proces-verbaal van de zitting op 13 september 2021 en naar een e-mail van 5 oktober 2021. Klaagster concludeert dat het verweerster aangerekend moet worden dat zij informatie heeft achtergehouden, omdat zij volledig was geïnformeerd door partijen en dat zij partijen tijdens diverse gelegenheden heeft voorgehouden dat er sprake zou zijn van volledige inzage en informatieverstrekking. Klaagster wijst op de brief van haar fiscaal jurist (mr. H) van 5 november 2021, waarin staat dat de informatie nog niet volledig is. Verweerster heeft verder informatie achtergehouden waarvan zij weet dat deze cruciaal is voor de oordeelsvorming.
Verweer klachtonderdeel c 7.27 Verweerster heeft betwist dat er een voorbespreking of instructie heeft plaatsgevonden in verband met de bespreking op 13 oktober 2021. Klaagster kwam toen bij het accountantskantoor voor inzage in dossiers. Afgesproken was dat het accountantskantoor openheid van zaken zou geven en accountants A en L hebben verweerster laten weten dat dat ook is gebeurd.
7.28 Verweerster betwist dat zij informatie heeft achtergehouden. Uit het klaagschrift blijkt volgens haar ook niet duidelijk om welke informatie het zou gaan. Het accountantskantoor heeft na de aansprakelijkstelling uit april 2015 telkens aan verzoeken van klaagster voldaan, vragen beantwoord en stukken verstrekt, ondanks dat klaagster vanaf 2015 haar facturen niet meer betaalde. De bijeenkomst op 13 oktober 2021 vormde het sluitstuk van de informatievoorziening van het accountantskantoor aan klaagster, althans, dat was de bedoeling.
Oordeel klachtonderdeel c 7.29 Het hof komt tot het oordeel dat alle subonderdelen van klachtonderdeel c zien op gedragingen van na 26 januari 2019. Dit betekent dat klachtonderdeel c geheel ontvankelijk is.
7.30 Het hof is het verder eens met het oordeel van de raad dat klachtonderdeel c ongegrond is en onderschrijft ook de motivering van de raad (5.7 van de beslissing van de raad). Het hof voegt daaraan toe dat de stelling van klaagsters dat verweerster (cruciale) informatie heeft achtergehouden berust op een aanname die klaagster niet feitelijk heeft onderbouwd, hoewel dat op haar weg lag.
Klachtonderdeel d
Subonderdeel 2.4 7.31 Verweerster schaadt bewust haar onafhankelijkheid door tegenstrijdige en onjuiste verklaringen te poneren.
Subonderdeel 2.4 a 7.32 Volgens klaagster heeft verweerster haar onafhankelijkheid onvoldoende geborgd. Verweerster heeft zelf geen expertise heeft op het gebied van accountantszaken. Zij heeft zich laten voorlichten door accountant L, terwijl ze wist dat hij klachtwaardig heeft gehandeld.
Subonderdeel 2.4 b 7.33 Verweerster heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling toen zij in december 2015 als bedrijfsjurist onderdeel was van de Commissie Klachtbehandeling van het accountantskantoor, aldus klaagster.
Subonderdeel 2.4 c 7.34 Klaagster heeft gesteld dat verweerster het advies van 3 februari 2015 van Advocatenkantoor S(…) heeft genegeerd. Verder heeft zij het gedelegeerd RC-verhoor bijgewoond dat door de FIOD bij accountant L werd afgenomen op 13 oktober 2016. Zij heeft vervolgens niet ingegrepen bij de door accountant L geponeerde onwaarheden.
Verweer klachtonderdeel d/2.4 7.35 Verweerster heeft aangevoerd dat zij bij het innemen van standpunten is afgegaan op de informatie die zij heeft verkregen van fiscalist B en accountants L en A. Zij heeft deze informatie beoordeeld en besproken met anderen, zeker waar het vaktechnische informatie betrof. Verweerster heeft verder aangevoerd dat haar niet is gebleken van klachtwaardig handelen van accountants L en A of van fiscalist B. Tegen hen gerichte klachten zijn ook niet gegrond verklaard.
7.36 Verweerster heeft betwist dat zij in december 2015 onderdeel was van de commissie klachtbehandeling van het accountantskantoor, bij een klacht van klaagster. Verweerster heeft toegelicht dat zij lid is van de klachtencommissie en dat zij in die hoedanigheid contact heeft gehad met klaagster, maar dat zij de klacht niet heeft behandeld. Verweerster wijst erop dat klaagster tegen accountant L een klacht heeft ingediend bij de Accountantskamer over het meewerken aan het verhoor op 13 oktober 2016. De accountantskamer heeft die klacht ongegrond verklaard.
Oordeel 7.37 Subonderdelen 2.4 b en 2.4 c zien op gedragingen van verweerster van voor 26 januari 2019. Dit betekent dat klaagster in deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk is.
7.38 Voor het overige is het hof het eens met de beoordeling van de raad zoals verwoord in 5.7 van de beslissing van de raad. Het hof ziet op basis van de aangevoerde beroepsgronden en het onderzoek in hoger beroep geen grond om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over.
Klachtonderdeel e
Subonderdeel 2.5 a 7.39 Volgens klaagster heeft verweerster zich op het standpunt heeft gesteld dat klaagster lopende klachtprocedures zou intrekken ‘in ruil’ voor inzage in dossiers. Volgens klaagster is deze afspraak niet gemaakt. Klaagster heeft gesteld dat verweerster in dit verband oneigenlijke druk op haar heeft uitgeoefend.
Subonderdeel 2.5 b 7.40 In de brief van 16 december 2021 heeft verweerster geschreven dat fiscalist B niet betrokken is geweest bij het verwerken van de administraties dan wel het opstellen van de jaarrekening en dat hij derhalve gaan kopie aangiften heeft verstrekt aan de controle ambtenaar. Bij deze mededeling is verweerster afgegaan op de mededeling en het geheugen van fiscalist B over een gesprek acht jaar ervoor. Dat had zij niet mogen doen, zij had volgens klaagster zelf onderzoek moeten doen.
Verweer klachtonderdeel e/2.5 7.41 Verweerster heeft aangevoerd dat de toezegging van klaagster om procedures in te trekken de reden was voor het accountantskantoor om na 11 maart 2021 nog meer tijd en moeite te steken in het beantwoorden van vragen van klaagster en het verstrekken van stukken. Verweerster verwijst naar een e-mail van 8 maart 2022 van accountant A aan mr. H, de fiscalist van klaagster.
7.42 Het hof is met de raad van oordeel dat klachtonderdeel e ongegrond is. Het hof ziet op basis van de aangevoerde beroepsgronden en het onderzoek in hoger beroep geen grond om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich ook hier aan bij de beoordeling van de raad in overweging 5.7 van de beslissing van de raad en neemt die over.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
8.1 vernietigt de beslissing van 5 juni 2023 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 22-986/DB/OB, voor zover deze ziet op de ontvankelijkheid van klachtonderdelen a, b, c en d;
en doet opnieuw recht:
8.2 verklaart klachtonderdeel a gedeeltelijk niet-ontvankelijk, zoals overwogen in 7.13;
8.3 verklaart klachtonderdelen b en c ontvankelijk;
8.4 verklaart klachtonderdeel d gedeeltelijk niet-ontvankelijk, zoals overwogen in 7.37;
8.5 bekrachtigt het oordeel van de raad dat de klachtonderdelen a (voor het overige), b, c, d (voor het overige) en e ongegrond zijn.
Deze beslissing is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.M. Koene, B.J.R. van Tongeren, J.H. Brouwer en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 1 juli 2024.