Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-08-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2024:193
Zaaknummer
24-447/AL/GLD
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klaagster wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht wegens overschrijding van de wettelijke driejaarstermijn. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is de voorzitter niet gebleken.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 19 augustus 2024
in de zaak 24-447/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief met bijlagen volgens de inventarislijst van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 12 juni 2024 met kenmerk K 23/153 .
1. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 De voormalig partner van klaagster, de heer R, is tot zijn overlijden in 2014 jarenlang (zakelijk) cliënt geweest van het kantoor van verweerder.
1.2 Wegens betalingsachterstand heeft de heer R op 4 april 2013 met het kantoor van verweerder een overeenkomst gesloten. Daarin hebben de heer R en zijn vennootschappen zich tot hoofdelijk medeschuldenaar verklaard en over en weer tot borg verbonden (voor € 65.000,-) voor betaling van vorderingen van het kantoor van verweerder op de heer R c.q. de vennootschappen.
1.3 Vanwege oplopende betalingsachterstand is vervolgens gesproken over het verstrekken van extra zekerheid door borg te staan en door verstrekking van een recht van hypotheek aan het kantoor van verweerder. Klaagster heeft over deze kwestie op 27 mei 2013 ten behoeve van de heer R overleg gepleegd met de deken.
1.4 Op 27 juni 2013 is door de heer R een hypotheekrecht op een pand aan het kantoor van verweerder verstrekt voor een bedrag van € 45.278,49.
1.5 Op 19 januari 2014 is de heer R overleden. De zoon van klaagster (hierna: de zoon) heeft hierna onder andere als contactpersoon opgetreden richting het kantoor van verweerder.
1.6 Op 24 april 2014 heeft verweerder in een e-mail de zoon erop geattendeerd dat zijn kantoor op een te transporteren pand uit de nalatenschap van de heer R een hypotheekrecht heeft gevestigd voor een bedrag van op dat moment in totaal van ruim € 72.000,-. Verder heeft verweerder de zoon laten weten erop te vertrouwen dat dat bedrag uit de verkoopopbrengst aan het kantoor zal worden voldaan. Ook heeft verweerder toegelicht dat nog meerdere facturen onbetaald zijn gebleven en heeft de zoon verzocht om ook die facturen uit de verkoopopbrengst van het pand te voldoen.
1.7 Op 27 augustus 2014 heeft verweerder aan de zoon de openstaande facturen waarop het hypotheekrecht zag, gestuurd, evenals de facturen aan de heer R van de onbetaald gebleven werkzaamheden van ná de vestiging van het hypotheekrecht. In zijn e-mail heeft hij de zoon gevraagd om te bevestigen dat de notaris zal worden gemachtigd om uit de verkoopopbrengst van het verhypothekeerde pand een bedrag van € 113.783,63 aan het kantoor van verweerder te betalen.
1.8 Op 2 september 2014 heeft verweerder aan de zoon de tussen hem gemaakte afspraak bevestigd dat de notaris een bedrag van € 60.000,- na transport van het pand aan het kantoor zal betalen en het restantbedrag van ruim € 50.000,- onder de notaris zal blijven.
1.9 De levering van de verkoop van een aantal panden (in bezit van de erven van de heer R) heeft op 5 september 2014 plaatsgevonden.
1.10 Namens klaagster is op 11 september 2014 aan het kantoor van verweerder gevraagd om alle werkzaamheden stop te zetten. Daarna is tussen verweerder en de zoon en klaagster een discussie ontstaan over de hoogte van het aan het kantoor van verweerder betaalde en nog volgens verweerder aan het kantoor verschuldigde bedrag.
1.11 In januari 2017 heeft advocaat mr. B namens klaagster en de zoon aan verweerder verzocht om het aan zijn kantoor teveel betaalde bedrag van € 67.692,- terug te betalen aan klaagster. Volgens mr. B had het kantoor van verweerder op grond van het met de heer R gesloten hypotheekrecht slechts recht op een bedrag van € 32.308,- in plaats van op het bedrag van € 90.000,-.
1.12 Klaagster heeft zich op 9 februari 2020 tot verweerder gewend en daarbij gerefereerd aan de brief van mr. B van januari 2017. Daarna is opnieuw tussen klaagster en verweerder een geschil ontstaan over de vermeende vorderingen over en weer.
1.13 Op 15 november 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2. KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
te hoog te declareren en zich niet te houden aan de gemaakte afspraken.
Toelichting: Volgens klaagster eist verweerder een bedrag dat niet conform het gevestigde hypotheekrecht is. Haar toenmalige partner, de heer R, is bovendien door het kantoor van verweerder misleid tot het tekenen van een overeenkomst van borgtocht. Verweerder heeft ongeoorloofd gebruik gemaakt van de onderliggende situatie en te veel geld ingehouden terwijl dat geld voor klaagster althans de boedel is bestemd. Verweerder heeft ook onvoldoende duidelijkheid laten bestaan over de nota’s die ten grondslag liggen aan de vordering en weigert om het bedrag dat zijn kantoor ten onrechte heeft ontvangen aan klaagster terug te betalen. Ook weigert verweerder te reageren op aanmaningen van klaagster of doet alsof hij van niets weet.
3. VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4. BEOORDELING
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
4.1 Verweerder heeft als formeel verweer aangevoerd dat klaagster te laat heeft geklaagd, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht.
4.2 De voorzitter stelt voorop dat op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet de klacht moet zijn ingediend binnen drie jaar na de dag waarop de klagende partij heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat in dit artikel om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager (HvD 28 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:160). Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Volgens vaste rechtspraak kan een overschrijding van deze termijn alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden verschoonbaar zijn.
4.3 Het handelen van verweerder waarover wordt door klaagster wordt geklaagd heeft plaatsgevonden in de jaren 2013/2014. Dat klaagster toen nog niet wist wat de gevolgen daarvan waren, slaagt niet. Bij toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet gaat om niet om de kennis van de ontoelaatbaarheid van het handelen van de advocaat, maar uitsluitend om kennis van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft. Die relevante kennis was bij klaagster aanwezig in mei 2013 toen het hypotheekrecht met haar medeweten door wijlen de heer R is gevestigd ten gunste van het kantoor van verweerder vanwege achterstallige betaling van facturen. Ook als klaagster toen niet wist of kon weten welke gevolgen die afspraken zouden hebben, geldt dat zij te laat heeft geklaagd. Uit de stukken volgt namelijk dat mr. B namens klaagster begin januari 2017 verweerder heeft aangesproken op zijn in deze klachtzaak verweten handelen in 2013/2014.
4.4 Naar het oordeel van de voorzitter is in de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn in ieder geval eind december 2014 aangevangen. Dat betekent dat de klacht uiterlijk eind december 2017 door klaagster bij de deken had moeten zijn ingediend. Zij heeft dat pas op 15 november 2023 gedaan.
4.5 De uitzondering van artikel 46g lid 2 Advocatenwet doet zich niet voor, omdat de gevolgen van het door klaagster aan verweerder verweten handelen reeds gedurende de driejaarstermijn bij klaagster bekend waren of konden zijn. De stelling van klaagster dat zij lang heeft gewacht omdat zij op een voorstel van verweerder om hun betalingsgeschil op te lossen wachtte en ook niet eerder dan in november 2023 wist dat zij een klacht tegen verweerder kon indienen, slaagt niet. Dat blijft voor haar risico.
4.6 Omdat ook niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend zodat wordt klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de voorzitter niet meer toe.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 augustus 2024