Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-07-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:192
Zaaknummer
230020
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder heeft, door niet alleen over te gaan tot het leggen van executoir beslag maar ook door vervolgens in de uitvoering van deze beslagmaatregel na te laten te verifiëren of het deurwaardersexploot op juiste wijze was opgesteld, de belangen van klaagster onevenredig geschaad. Verweerder had , gelet op de omstandigheid dat het middel van executoriaal beslag als zeer ingrijpend moet worden beschouwd, voor een beslagmogelijkheid kunnen kiezen, die voor klaagster minder bezwarend was geweest en de benoemingsprocedure van de vereffenaar in de nalatenschap van erflater na het leggen van een conservatoir beslag kunnen afwachten. Het hof acht, mede gelet op de familierechtelijke sfeer waarin de strijd tussen klaagster en de cliënt van verweerder zich bevond, de handelwijze van verweerder, gelet op het daarmee beoogde doel, oneigenlijk en disproportioneel en daarmee onbetamelijk. Verweerder heeft de belangen van klaagster hiermee onevenredig geschaad. Klacht deels gegrond. (Deels) vernietiging raadbeslissing. Maatregel van waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van 1 juli 2024 in de zaak 230020 naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
gemachtigde: mr. (…)
tegen:
verweerder
gemachtigde: mr. M.R. Lauxtermann
1 INLEIDING
1.1 Deze zaak gaat over de vraag of verweerder klaagster onnodig in procedures heeft betrokken ter zake zijn bijstand aan de broer van klaagster in een geschil betreffende de aandelen van klaagster in een schilders- en renovatiebedrijf. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 230021 (zaak tegen verweerder betreffende het in rekening brengen van werkzaamheden aan het schilders- en renovatiebedrijf en het weigeren informatie daarover te verstrekken).
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klaagster en verweerder (zaaknummer 22-095/AL/MN) een beslissing gewezen op 12 december 2022. In deze beslissing heeft de raad alle klachtonderdelen ongegrond verklaard.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:365 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 10 januari 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 2.4 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van verweerder van 17 maart 2023; - de e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 2 augustus 2023; - de e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 19 maart 2024.
2.5 De aanvankelijk op 4 december 2023 geplande mondelinge behandeling is, na een schriftelijk verzoek van klaagster tot uitstel, verplaatst naar 26 april 2024. Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 april 2024. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde en verweerder met mr. Lauxterman en mr. J.V. Mol verschenen. Als toehoorder is verschenen de broer van klaagster. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. De zaak is vanwege de samenhang gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 230021.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat van de broer van klaagster. De vader van klaagster (hierna: erflater) en haar broer exploiteerde een schilders- en renovatiebedrijf dat in een holding is ondergebracht, hierna: de Holding. 3.3 Klaagster en de cliënt van verweerder houden allebei aandelen van de Holding. Bij notariële akte van 28 december 1999 zijn 10 aandelen aan klaagster overgedragen. De koopprijs is voor een klein deel betaald en/of verrekend en voor het grootste deel ad ƒ 660.000 omgezet in een geldlening met renteverplichting. Op de geldlening is niets afbetaald. Ook is er geen rente betaald. 3.4 Erflater is op 1 juli 2017 overleden en kort nadien is de moeder van klaagster en haar broer/de cliënt van verweerder (hierna: erflaatster) overleden. Klaagster en haar broer zijn de erfgenamen in de nalatenschappen. 3.5 In het testament van erflater zijn alle aandelen van klaagster in de Holding aan de cliënt van verweerder gelegateerd onder de bepaling dat deze door klaagster tegen marktwaarde worden overgedragen. Over die waarde zijn klaagster en de cliënt van verweerder het niet eens geworden. De aandelen zijn niet overgedragen. Klaagster en de cliënt van verweerder hebben (onder meer) over bedoelde waarde diverse rechtszaken tegen elkaar aangespannen. 3.6 Verweerder heeft op 9 april 2020 namens de broer van klaagster en namens de Holding bij de rechtbank een verzoek tot het benoemen van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater ingediend. Daarin is onder meer over de geldleningsovereenkomst in verband met de aandelenoverdracht aan klaagster in 1999 het volgende opgenomen: “Zus heeft deze bedragen nimmer aan erflater terugbetaald en deze geldleningsovereenkomst is opeisbaar, maar zus weigert het bedrag van € 534.776,36 aan de nalatenschap dan wel de boedel te voldoen……… Zus die zich ziet als erfgenaam houdt de uitwinning tegen puur voor eigen gewin, terwijl ze weet dat er nog een fors bedrag openstaat en dat de geldleningsschuld een opeisbare schuld aan erflater is en aan de boedel moet worden voldaan. ….. Op 25 oktober 2019 verzoekt c.q. sommeert de fiscale adviseur van verzoekers ….. per e-mail zus (…), dat de niet door zus betaalde opeisbare achterstallige rente (…) ad € 210.853,95 te betalen c.q. over te maken naar de Derdengeldenrekening van notariskantoor … ten behoeve van de boedel van vader (erflater).” 3.7 In opdracht van verweerder is op 25 mei 2020 de grosse van de notariële akte van aandelenoverdracht in 1999 aan klaagster betekend met gelijktijdig bevel om een bedrag van € 543.114,27 te voldoen. Klaagster heeft hieraan geen gevolg gegeven. In opdracht van verweerder is op 28 mei 2020 op de aandelen van de Holding en op 10 juni 2020 op de woning van klaagster executoriaal beslag gelegd. 3.8 De betekening met bevel en de beslagleggingen hebben op verzoek van de broer van klaagster plaatsgevonden. In het deurwaardersexploot van 25 mei 2020 wordt bevolen aan de broer van klaagster te betalen en in beide deurwaardersexploten van 25 en 28 mei 2020 wordt voor betalingen naar het kantoor van verweerder verwezen. 3.9 Verweerder heeft op 10 juli 2020 namens de broer van klaagster een verzoek tot verkoop van de inbeslaggenomen aandelen bij de rechtbank ingediend. Tegen dit verzoekschrift heeft mr. S namens klaagster een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift wordt gesteld, dat nu de broer van klaagster een verzoekschrift heeft ingediend ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak jegens de andere deelgenoot in een gemeenschap, niet zijnde een derde, de broer niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans zijn vordering moet worden afgewezen. Voorts is in het verweerschrift het volgende opgenomen: “Verzoeker heeft in het geheel geen vordering als erfgenaam op verweerster, evenmin is hij pandhouder. Het is rechtens onjuist en evenmin toegestaan een vordering tegen een andere deelgenoot in te stellen. Artikel 3:171 BW is niet van toepassing op rechtsvorderingen en ziet zoals de Hoge Raad in het arrest van 6 april 2018 heeft uitgemaakt niet op vorderingen jegens een deelgenoot.” 3.10 Op 21 augustus 2020 heeft mr. S zich namens klaagster bij de rechtbank in de procedure tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater gemeld. Bij e-mail van 24 augustus 2020 heeft mr. S de rechtbank laten weten dat hij zich aan de zaak zal onttrekken als de zitting van 24 augustus 2020 doorgang zal vinden. De zitting heeft plaatsgevonden. Mr. S is ter zitting niet verschenen. Bij beschikking van 24 september 2020 is mr. N tot vereffenaar benoemd. 3.11 Op 24 september 2020 heeft verweerder een verzoek tot het benoemen van een vereffenaar in de nalatenschap van erflaatster ingediend. Bij beschikking van 30 november 2020 heeft de rechtbank dezelfde vereffenaar benoemd als in de nalatenschap van erflater. 3.12 Bij e-mail van 9 december 2020 heeft verweerder het verzoekschrift tot verkoop van de inbeslaggenomen aandelen ingetrokken, waarmee de procedure is geëindigd.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) ondanks dat verweerder in het bezit is van de akte van aandelenoverdracht, waarin de schuld van de koopsom van de aandelen is geregeld, de deurwaarder opdracht te geven namens zijn cliënt (de broer van klaagster) een bedrag van € 543.114,27 bij klaagster te incasseren, terwijl hij weet dat niet zijn cliënt maar erflater een vordering op klaagster heeft; b) een vordering van de ene erfgenaam tegen de andere erfgenaam in te lassen, terwijl dat niet kan en een procedure tegen de andere erfgenaam aan te spannen voor een vordering die de nalatenschap heeft op de andere erfgenaam, terwijl dat niet kan; c) ondanks dat verweerder een verzoek tot benoeming van een vereffenaar heeft ingediend, en dit is gehonoreerd, een andere procedure te starten om de inbeslaggenomen aandelen op verzoek van zijn cliënt te verkopen; d) meerdere malen processtukken te maken en bij de rechtbank in te dienen zonder een kopie naar de advocaat van klaagster te sturen; e) onnodige procedures te voeren jegens klaagster.
5 BEOORDELING RAAD
Overwegingen raad
5.1 De raad heeft de klachtonderdelen a), b) en c) gezamenlijk beoordeeld, omdat deze klachtonderdelen direct met elkaar samenhangen. Nu klacht e) een stelling is die voortvloeit uit de eerdere klachtonderdelen, vergt klachtonderdeel e) geen aparte beoordeling.
Klachtonderdelen a), b), c) en e)
5.2 De raad is van oordeel dat verweerder - gelet op de achtergrond van het onderliggende geschil tussen de cliënt van verweerder en klaagster - niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Tussen partijen speelden vele procedures en er stonden grote (financiële) belangen op het spel en de verhoudingen waren steeds verder verslechterd. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet waarom hij het in het belang van zijn cliënt achtte om tot beslaglegging en het aanhangig maken van een verzoekschrift tot verkoop van de in beslag genomen aandelen over te gaan.
Klachtonderdeel d)
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel d) is de raad van oordeel dat ten tijde van het indienen van het verzoek tot het benoemen van een vereffenaar in de nalatenschap van erflaatster, verweerder er niet van uit hoefde te gaan dat klaagster in deze kwestie werd bijgestaan door mr. S. Deze had zich immers een maand eerder als advocaat aan de procedure waarin het ging om de benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater onttrokken. Ook dit klachtonderdeel acht de raad daarom ongegrond.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden klaagster
6.1 Namens klaagster zijn de volgende gronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad: - Het exploot van betekening van de grosse van de notariële akte van aandelenoverdracht betreft geen stuk dat door de deurwaarder is opgesteld, zoals door de raad is overwogen. De deurwaarder heeft opdracht gekregen van verweerder om tot betekening met gelijktijdig bevel tot betaling over te gaan onder de door de verweerder gestelde voorwaarden en instructies. Daarbij is tevens als instructie gegeven dat als klaagster niet akkoord is met het bevel tot betaling, contact dient te worden opgenomen met verweerder. Het is – met andere woorden – verweerder geweest die de informatie en stukken heeft aangeleverd, onder meer aan wie de betaling diende te geschieden;
- Verweerder heeft nimmer de beide erfgenamen in de nalatenschap van erflater vertegenwoordigd. Klaagster is eveneens als erfgenaam benoemd. Dit brengt met zich dat verweerder enkel bevoegd was namens zijn cliënt op te treden, en niet namens de nalatenschap van erflater;
- De cliënt van verweerder was niet bevoegd de aandelen te verkopen, omdat hij één van de erfgenamen is. De bevoegdheid tot uitwinnen van zekerheid ligt bovendien bij de vereffenaar van de nalatenschap; - De raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de handelwijze van verweerder valt binnen de reikwijdte van het tuchtrechtelijk toelaatbare, terwijl verweerder, nadat een verzoekschrift tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater is ingediend en dit verzoek ook is gehonoreerd en er bovendien een pandrecht rustte op de aandelen, alsnog is overgegaan tot het opstarten van een procedure (verzoekschrift tot verkoop van de in beslag genomen aandelen);
- Verweerder, noch zijn cliënt hebben aantoonbaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat andere, minder rigoureuze en onomkeerbare mogelijkheden zijn uitgeput, alvorens over te gaan tot het indienen van het verzoekschrift tot verkoop van de in beslag genomen aandelen. Naar het oordeel van de gemachtigde van klaagster heeft verweerder onnodige procedures gevoerd; - Ten aanzien van klachtonderdeel d) merkt de gemachtigde van klaagster op dat het enkele feit dat mr. S zich in de procedure met betrekking tot het verzoek tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater als advocaat heeft onttrokken, dit nog niet betekent dat mr. S zich ook in de andere procedures als advocaat zou hebben onttrokken. Gelet hierop had verweerder ervan uit moeten gaan dat klaagster werd bijgestaan door een advocaat en hem in zijn communicatie moeten betrekken.
Verweer in beroep
6.2 Namens verweerder is het volgende aangevoerd in hoger beroep:
- Op 24 februari 2023 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de procedure tussen klaagster en haar broer (de cliënt van verweerder) over de uitleg van het testament van erflater (ECLI:NL:HR:2023:289). De Hoge Raad heeft de uitleg van het gerechtshof (ECLI:NL:GHARL:2022:534) gevolgd. Aldus staat vast dat klaagster geen rechten aan het testament kan ontlenen, niet ter zake van de erfstelling, noch ter zake van het legaat. Met dit arrest is de rechtspositie van de cliënt van verweerder vast komen te staan, namelijk dat hij enig erfgenaam is in de nalatenschap van erflater. - Verweerder heeft van zijn cliënt opdracht gekregen om over te gaan tot verhaal van de vordering van € 534.776,36 die de nalatenschap van erflater heeft op klaagster. Het doel van dit verhaal is altijd geweest om dit bedrag weer terug in de nalatenschap te krijgen. - In de periode vóór 25 mei 2020 kwam het de cliënt van verweerder ter ore dat klaagster via een cessie diverse vorderingen aan haar toenmalige raadsman zou hebben overgedragen. Langs deze weg zouden de kosten van zijn bijstand worden verrekend. Ook vernam de cliënt dat de mogelijkheid bestond dat klaagster ook haar aandelen in de Holding zou vervreemden. Tot slot bleek plotseling het authentieke aandeelhoudersregister van de Holding te zijn verdwenen. De cliënt van verweerder maakte zich ernstig zorgen over mogelijk onbevoegde ondeugdelijke aanpassing daarvan. Deze gang van zaken is voor de cliënt van verweerder reden geweest om verweerder te verzoeken de rechten van de gemeenschap jegens klaagster veilig te stellen en beslag te leggen op de betreffende aandelen. De deurwaarder heeft ten behoeve daarvan zelfstandig het betalingsbevel uitgebracht. Verweerder heeft het exploot niet onterecht laten uitbrengen, dit kan hem ook niet worden verweten. Art. 3:170 BW is van toepassing op deze kwestie. Deze procedure is niet op voorhand kansloos; - Verweerder is bevoegd om namens zijn cliënt te procederen ten behoeve van de nalatenschap. De bevoegdheid om als deelgenoot zelfstandig te procederen ten behoeve van de nalatenschap vloeit voort uit art. 3:171 BW, nu de uitzonderingssituatie zoals uiteengezet in ECLI:NL:HR:2018:535 van toepassing is. Daarnaast diende deze procedure een redelijk doel nu de cliënt van verweerder, tevens broer van klaagster, zich op het standpunt stelde dat hij enig erfgenaam in de nalatenschap was. Vanuit dat oogpunt konden de vorderingen van de gemeenschap op klaagster niet in de verdeling worden betrokken. - Ten aanzien van klachtonderdeel d) geeft verweerder aan dat hij destijds het bericht van mr. S destijds zo heeft begrepen dat hij zich als advocaat terugtrok en klaagster derhalve niet meer vertegenwoordigde. Daarnaast heeft verweerder gehandeld conform het landelijk procesreglement en klaagster van de nodige stukken voorzien. Klaagster is hierdoor geenszins in haar belangen geschaad.
7 BEOORDELING HOF
Maatstaf
7.1 Het betreft hier een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Bij de beoordeling van deze klacht staat voorop dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Voorts geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (zie HVD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).
Overwegingen hof
7.2 Anders dan de raad acht het hof de klachtonderdelen a) en b) gegrond voor zover het betreft het leggen van het executoriaal beslag op de aandelen van klaagster door verweerder op 28 mei 2020. Daartoe overweegt het hof het volgende.
7.3 Verweerder heeft, nadat hij op 9 april 2020 een verzoekschrift tot benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater bij de rechtbank heeft ingediend, anderhalve maand daarna de grosse van de notariële akte van aandelenoverdracht aan klaagster laten betekenen met gelijktijdig bevel tot betaling. Drie dagen later (op 28 mei 2020) heeft verweerder executoriaal beslag op de aandelen van klaagster in de Holding en het woonhuis van klaagster gelegd. Vervolgens heeft verweerder op 10 juli 2020 een verzoekschrift tot verkoop van de in beslag genomen aandelen bij de rechtbank ingediend.
7.4 In het onderhavige geval waren op het moment van beslaglegging diverse geschillen tussen klaagster en haar broer aanhangig met betrekking tot de nalatenschap van erflater. Verweerder heeft ter zitting van de raad verklaard dat zijn cliënt het vermogen van de Holding veilig wilde stellen en dat het oogmerk van het gelegd executoriaal beslag was om klaagster aan de onderhandelingstafel te krijgen. Verweerder heeft eveneens ter zitting van de raad verklaard dat de maatregelen die op 25 en 28 mei 2020 zijn getroffen eigenlijk als conservatoire maatregelen moeten worden gezien. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder echter onvoldoende onderbouwd om welke reden hij dan niet tot het nemen van conservatoire maatregelen is overgegaan en evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat het leggen van het executoriaal beslag de enige resterende mogelijkheid was voor zijn cliënt. Bovendien heeft verweerder na het leggen van het executoriale beslag nog op 10 juli 2020 namens de broer van klaagster een verzoek tot verkoop van de inbeslaggenomen aandelen bij de rechtbank ingediend, welk verzoek pas op 20 december 2020 is ingetrokken. Verweerder had, gelet op de omstandigheid dat het middel van executoriaal beslag als zeer ingrijpend moet worden beschouwd, voor een beslagmogelijkheid kunnen kiezen die voor klaagster minder bezwarend was geweest en de benoemingsprocedure van de vereffenaar in de nalatenschap van erflater na het leggen van een conservatoir beslag kunnen afwachten. Aldus kon het vermogen eveneens veilig worden gesteld en kon worden getracht klaagster aan de onderhandelingstafel te krijgen. Het hof acht, mede gelet op de familierechtelijke sfeer waarin de strijd tussen klaagster en de cliënt van verweerder zich bevond, de handelwijze van verweerder, gelet op het daarmee beoogde doel, oneigenlijk en disproportioneel en daarmee onbetamelijk. Verweerder heeft de belangen van klaagster hiermee onevenredig geschaad.
7.5 Daarnaast is het hof het volgende gebleken ter zake het deurwaardersexploot van 25 mei 2020. Genoemd exploot is op verzoek van de cliënt van verweerder betekend aan klaagster met het bevel om binnen twee dagen aan de cliënt van verweerder het bedrag van € 543.114,27 te betalen. Vast staat dat niet de cliënt van verweerder, maar erflater de geldlening van ƒ 660.000 destijds aan klaagster heeft verstrekt. Klaagster heeft dan ook terecht geklaagd dat, gezien het overlijden van erflater, niet de cliënt van verweerder, maar de nalatenschap van erflater als beslaglegger had behoren te worden vermeld en dat dientengevolge ook de kwaliteitsrekening van de notaris had moeten zijn vermeld als het juiste betalingsadres. Ter zitting van het hof heeft verweerder verklaard dat hij, op het moment dat hij de deurwaarder opdracht gaf executoriaal beslag te leggen, niet heeft gecontroleerd aan wie betaald moest worden maar dat hij dat aan de deurwaarder zelf had overgelaten. Gelet op de onjuiste bewoordingen in het exploot heeft verweerder daardoor bij klaagster verwarring geschapen, hetgeen het hof verweerder, als opdrachtgever aan de deurwaarder, aanrekent. Door de deurwaarder kennelijk onvoldoende duidelijk te instrueren en het beslagexploot onvoldoende te controleren, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld, hetgeen het hof verweerder aanrekent.
7.6 De klachtonderdelen c), d) en e) acht het hof ongegrond. Het hof ziet naar aanleiding van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van deze klachtonderdelen te komen dan die van de raad, nu klaagster geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen of bij het hof tot andere inzichten hebben geleid. Het stond verweerder immers vrij om een procedure te beginnen in afwachting van de procedure tot benoeming van een executeur. Ook zijn er naar het oordeel van het hof geen onnodige procedures gevoerd, met dien verstande dat verweerder – onder verwijzing naar het vorenstaande – voor een andere beslagprocedure had moeten kiezen. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over voor zover het klachtonderdelen c), d) en e) betreft.
Maatregel
7.7 Verweerder heeft, door niet alleen over te gaan tot het leggen van executoriaal beslag maar ook door vervolgens in de uitvoering van deze beslagmaatregel na te laten te verifiëren of het deurwaardersexploot op juiste wijze was opgesteld, de belangen van klaagster – gelet op het voorgaande – onevenredig geschaad. Dit valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen. Het hof acht gelet op de ernst van de schending van de belangen van klaagster de oplegging van een maatregel op zijn plaats. Mede omdat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, acht het hof het opleggen van een waarschuwing een afdoende maatregel.
Proceskosten
7.8 Omdat het hof de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46ͤ lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken na deze beslissing. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.9 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair); b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster; c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; d) € 1.000,- kosten van de Staat.
7.10 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.11 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
8.1 vernietigt de beslissing van 12 december 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-095/AL/MN, voor zover de klachtonderdelen a) en b) ongegrond zijn verklaard;
en doet opnieuw recht:
8.2 verklaart de klachtonderdelen a) en b), zoals onder 7.2 tot en met 7.6 overwogen, deels gegrond;
8.3 legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
8.4 bekrachtigt de beslissing van 12 december 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-095/AL/MN, voor het overige;
8.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
8.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. V. Wolting en mr. H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Land-Smorenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 1 juli 2024.