Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-06-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:180
Zaaknummer
240002
Inhoudsindicatie
Verzet tegen de beslissing om klachten niet te verwijzen ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 17 juni 2024 in de zaak 240002 naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van het hof van 25 januari 2024 in de klacht van:
klager
tegen:
1. verweerder 1 2. verweerder 2
verweerders
1 DE PROCEDURE
1.1 Met de beslissing van 25 januari 2024 heeft de voorzitter van het hof het verzoek van klager tot verwijzing van de klacht tegen verweerders afgewezen. Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TAHVD:2024:80 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
1.2 Het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter is op 7 februari 2024 ontvangen door de griffie van het hof. Behalve het verzetschrift bevat het dossier de stukken die in verband met het verwijzingsverzoek aan het hof zijn verstrekt.
1.3 Het hof heeft het verzet behandeld in raadkamer.
2 HET VERZET
De gronden van verzet 2.1 Klager heeft aan het verzet ten grondslag gelegd dat de voorzitter zijn bericht van 15 januari 2024 niet heeft behandeld. De voorzitter heeft de beslissing gebaseerd op een door de griffier naar aanleiding van een telefoongesprek met klager gegeven samenvatting, maar daarin staat informatie die klager niet verstrekt heeft. Klager heeft de deken Amsterdam al vanaf 27 maart 2023 gevraagd om gecombineerde behandeling van de klachten tegen verweerders en klager heeft dat ook telefonisch meegedeeld aan de griffier.
2.2 Klager vraagt zich af waarom artikel 46aa lid 5 Advocatenwet bestaat als het niet ingeroepen kan worden. Klager stelt dat de voorzitter heeft miskend dat hij bij de Amsterdamse deken over beide verweerders heeft geklaagd. Klager stelt verder:
“Onder uw punt 2.4 merk ik op dat de opdracht aan [verweerder 2] om een second opinion op [verweerder 1] te doen is een andere dan aan mij bevestigd door de rechtsbijstandsverzekeraar. Het laat daarmee alsnog de gemaakte fouten van [verweerder 1] in stand na de herstelactie van mevr. P(…) (SAR)”
2.3 Volgens klager heeft de voorzitter hem de mogelijkheid ontnomen om de klachten tegen beide verweerder gecombineerd te behandelen en heeft de voorzitter de kwestie daarmee ondoelmatig gemaakt.
Het verweer 2.4 Verweerders hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in verzet verweer te voeren.
3 BEOORDELING
3.1 De Advocatenwet geeft niet de mogelijkheid van verzet tegen een afwijzende beslissing van de voorzitter op een verzoek om doorverwijzing als bedoeld in artikel 46aa lid 5 Advocatenwet. Artikel 56b Advocatenwet ziet immers niet op afwijzingen als hier in geding maar op andere voorzittersbeslissingen. Ook het procesreglement van het hof dat van toepassing was ten tijde van het nemen van de beslissing van 25 januari 2024 voorziet niet in die mogelijkheid.
3.2 De voorzitter heeft de mogelijkheid van verzet echter expliciet genoemd in een rechtsmiddelenclausule onder de beslissing van 25 januari 2024. Het hof is daarom van oordeel dat verzet mogelijk is als de voorzitter artikel 46aa lid 5 Advw buiten toepassing heeft gelaten, waarbij in verzet zal worden beoordeeld of de voorzitter de bepaling ten onrechte niet heeft toegepast. Daarmee sluit het hof aan bij de civiele rechtspraak ter zake de doorbreking van het appelverbod (vgl. HR 29 maart 1985, NJ 1986/242, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, (Enka/Dupont).
3.3 Het hof is van oordeel dat artikel 46aa lid 5 Advw de voorzitter verplicht om klachten te verwijzen. Echter, als de in artikel 46aa lid 5 Advw bedoelde situatie zich niet of niet meer voordoet, kan verwijzing naar het oordeel van het hof worden geweigerd.
3.4 Het hof is anders dan klager van oordeel dat de voorzitter terecht heeft geoordeeld dat van verwijzing van de klacht tegen verweerder 1 geen sprake meer kan zijn, omdat deze klacht al bij de raad van discipline in het ressort Amsterdam in behandeling is. De voorzitter heeft dit oordeel ook voldoende toegelicht. Het verzet is in zoverre ongegrond.
3.5 Het hof begrijpt ten aanzien van verweerder 2 dat klager zich op het standpunt stelt dat hij bij de Amsterdamse deken heeft geklaagd over verweerder 2 en dat vervolgens op de Amsterdamse deken de plicht rustte om het ertoe te leiden dat deze klacht voor onderzoek ook door een eventuele andere bevoegde deken zou worden verwezen naar de deken Amsterdam en de raad Amsterdam.
3.6 Het hof stelt voorop dat klager zijn stelling dat hij bij de deken Amsterdam ook over verweerder 2 heeft geklaagd (in verzet) niet feitelijk heeft onderbouwd. Het hof kan daarom niet vaststellen dat er een klacht is tegen verweerder 2. Ook als wordt aangenomen dat klager bij de deken Amsterdam melding heeft gemaakt van zijn klacht tegen verweerder 2, geldt dat het hof klager niet volgt in de stelling dat de Amsterdamse deken om verwijzing had moeten verzoeken. Klager kon - en kan nog altijd - over verweerder 2 klagen bij de bevoegde deken in het arrondissement Gelderland. Bij of na indiening van de klacht bij de bevoegde deken kan worden verzocht om verwijzing. Klager heeft dit pad echter niet gevolgd.
3.7 Daar komt bij dat verwijzing van een (nog in te dienen) klacht tegen verweerder 2 in de onderhavige zaak een gepasseerd station is, gelet op het stadium waarin de klacht tegen verweerder 1 zich bevindt.
3.8 Het verzet is ook in zoverre ongegrond. De beslissing van de voorzitter blijft in stand.
4 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.S.A. van Dam en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 17 juni 2024.