Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-07-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:170

Zaaknummer

240109

Inhoudsindicatie

Verzet. Klaagster heeft een klacht ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Oost-Brabant. Zij heeft de voorzitter van het hof verzocht deze klacht voor onderzoek en afhandeling door te verwijzen naar een andere deken. De voorzitter heeft het verzoek afgewezen, omdat de klacht ziet op de visie van de deken in een andere klachtzaak, waarin de weg naar de tuchtrechter nog openstond. Klaagster heeft verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het hof onderschrijft de beslissing van de voorzitter en verklaart het verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van 5 juli 2024 in de zaak 240109 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van het hof van 5 juni 2024 in de klacht van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerder

 

1    DE PROCEDURE 

 

1.1    Met de beslissing van 18 april 2024 heeft de voorzitter van het hof het verzoek van klaagster tot verwijzing van de klacht tegen verweerder afgewezen. Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TAHVD:2024:112 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

1.2    Het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter is op 19 april 2024 ontvangen door de griffie van het hof. Behalve het verzetschrift bevat het dossier de stukken die in verband met het verwijzingsverzoek aan het hof zijn verstrekt. Het dossier bevat daarnaast het verweerschrift van de deken en de repliek van klaagster.

1.3    Het hof heeft het verzet behandeld in raadkamer. 

 

2    HET VERZET

 

De gronden van verzet 2.1    Klaagster heeft aan het verzet ten grondslag gelegd dat, zakelijk weergegeven, de voorzitter met de afwijzende beslissing heeft genegeerd dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar de klacht van klaagster tegen mr. C. 

Het verweer 2.2    Verweerder heeft tegen het verzet aangevoerd dat er zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de klacht tegen mr. C. en dat klaagster die klacht had kunnen voorleggen aan de raad. Volgens verweerder heeft de voorzitter van het hof terecht geoordeeld dat een klacht tegen een deken niet bedoeld is om een visie van die deken op een klacht tegen een andere advocaat ter discussie te stellen. Volgens verweerder moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

3    BEOORDELING 

 

Verzet mogelijk?  3.1     De beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is ingesteld ziet op de situatie als bedoeld in artikel 46c lid 5 Advocatenwet. In dit artikel is bepaald dat de voorzitter klachten tegen een deken verwijst naar een deken van een andere orde om de klacht te laten onderzoeken en te behandelen als bedoeld in artikel 46c Advocatenwet. De wet voorziet niet in de mogelijkheid van afwijzing van het verzoek en ook niet in een rechtsmiddel tegen die afwijzing. Het hof is echter van oordeel dat verzet mogelijk moet zijn als de voorzitter artikel 46c lid 5 Advocatenwet ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Om die reden heeft het hof de mogelijkheid van verzet tegen afgewezen verwijzingsverzoeken vastgelegd in artikel 13 van het procesreglement.

3.2    Klaagster heeft het verzet tijdig ingesteld zodat zij in haar verzet ontvankelijk is.

Maatstaf 3.3.    Een verzet is gegrond als de voorzitter met zijn beslissing de klacht niet te verwijzen ten onrechte artikel 46c lid 5 Advocatenwet buiten toepassing heeft gelaten. Daarvan is geen sprake als klaagster met haar klacht(en) misbruik van procesrecht (lees: klachtrecht) maakt. Misbruik van klachtrecht kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (vgl. artikel 3:13 BW). Dat kan onder meer het geval zijn als de tuchtrechtelijke procedure wordt gebruikt op een wijze of voor een doel waarvoor deze niet is bedoeld. Daarvan kan sprake zijn bij het herhaaldelijk indienen van kennelijk ongegronde of kennelijk niet-ontvankelijke klachten tegen dezelfde persoon of, in het geval dat de klager zelf advocaat is, tegen personen die belast zijn met het toezicht op de klager in kwestie. Terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht/klachtrecht bij de beoordeling van een verwijzingsverzoek is temeer geboden omdat een onderzoek naar de klacht ten tijde van de beoordeling van het verzoek tot verwijzing nog niet heeft plaatsgevonden (zie HvD 6 mei 2024, ECLI:NL:TAHVD:2024:136).  

3.4.    De voorzitter heeft in zijn beslissing van 18 april 2024 onder meer het volgende overwogen:

2.2 Uit het bericht van klaagster blijkt dat zij het niet eens is met de door deken verworpen klachtonderdelen tegen mr. Celik. Zij vindt dat de rechtsgang bij de deken onzorgvuldig is geweest. Het (voor klaagster nadelige) oordeel van de deken zorgt voor redelijke twijfel bij de raad van discipline. 

2.3 Het hof wijst erop dat een klacht tegen verweerder geen middel is om een visie van de deken in een klacht tegen een andere advocaat ter discussie te stellen. Daar is het klachtrecht niet voor bedoeld. 

2.4 Een klager kan een klacht tegen de andere advocaat, na afronding van het onderzoek van de deken en na betaling van het griffierecht, immers voorleggen aan de raad van discipline en laten beoordelen door de tuchtrechter. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden aan de visie van de deken. Binnen de kaders van die procedure kan een klager naar voren brengen op welke punten de visie van de deken volgens hem niet deugt en dat de tuchtrechter tot een andere conclusie zou moeten komen. Het is vervolgens de tuchtrechter die de klacht beoordeelt en, bij gegrondheid ervan, beslist of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke. 

2.5 De voorzitter wijst erop dat de weg naar de tuchtrechter voor klaagster nog open staat; zij heeft immers tot 1 mei 2024 om het griffierecht te voldoen.

3.5.  Naar het oordeel van het hof is hier sprake van de situatie dat klaagster het klachtrecht gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het bedoeld is. Klaagster klaagt over de inhoud van het advies van de deken, welk advies hij heeft geschreven naar aanleiding van de klacht en het verweer en dat is neergelegd in zijn brief (het dekenstandpunt) van 3 april 2024. Het dekenstandpunt is op geen enkele wijze bindend. Het betreft de zienswijze van de deken aan de hand waarvan klaagster haar positie/kansen in een verdere tuchtprocedure kan bepalen. Als klaagster het met die zienswijze niet eens is, kan zij de klacht doorzetten door betaling van het griffierecht, waarna de deken de klacht doorzendt naar de Raad van Discipline. De Raad van Discipline zal de klacht vervolgens zelfstandig en onafhankelijk van het dekenstandpunt beoordelen. Het hof sluit zich dan ook aan bij de beoordeling van de voorzitter en neemt die over. Wat in verzet naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verklaart daarom het verzet van klaagster ongegrond.

 

4    BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

verklaart het verzet ongegrond.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. K. van Dijk, B.J.R. van Tongeren, J.M. Louwrier en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2024.  

griffier    voorzitter             

De beslissing is verzonden op 5 juli 2024.