Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-06-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2024:116

Zaaknummer

23-844/DH/DH

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Hoewel de raad uit het dossier ook opmaakt dat verweerder zijn standpunt over de slagingskans van de zaak meerdere keren, soms kort na elkaar, heeft gewijzigd, is dat op zichzelf onvoldoende om tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt te komen. Verweerder heeft de zaak mogen neerleggen toen hij de zaak kansloos achtte. Dat hij vervolgens twee alternatieven heeft voorgesteld om klaagster tegemoet te komen, die beide niet hebben geleid tot het gewenste resultaat, maakt zijn handelen niet onbetamelijk. Evenmin heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door documenten op te vragen die hij al had ontvangen, maar over het hoofd heeft gezien. Tot slot komt aan verweerder de vrijheid toe om met klaagsters vorige advocaat en met de wederpartij contact op te nemen. Niet gebleken is dat verweerder daarmee klaagsters positie heeft benadeeld. Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 juni 2024 in de zaak 23-844/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]

over:

verweerder gemachtigde: mr. C.L. Koets-Bolhuis

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 21 november 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 6 december 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K245 2022 van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 22 april 2024. Daarbij was klaagster vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Verweerder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. 1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventaris genoemde bijlagen 03 tot en met 11 (inhoudelijk) en 1 tot en met 15 (procedureel).

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Op 4 december 2018 heeft de voorzieningenrechter in kort geding een vordering van onder meer klaagster tot schadevergoeding afgewezen. Daarbij is overwogen: “4.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat zonder nadere bewijsvoering de vordering van [klaagster] niet voldoende aannemelijk is. Het causaal verband tussen de werkzaamheden van [de wederpartij/de aannemer] en de schade aan de boerderij is, zonder nadere bewijslevering, immers niet aannemelijk. De diverse rapporten geven meerdere oorzaken voor de waargenomen schade. (…) Ten tijde van die werkzaamheden was [klaagster] bovendien nog geen eigenaar van de boerderij. In aanvulling daarop heeft [de wederpartij/de buurman] nog opgemerkt dat door niemand rekening is gehouden met de stormschade in januari 2018, waarbij de boerderij door omgewaaide bomen is geraakt.  4.8. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek noodzakelijk is om het door [klaagster] gestelde causaal verband aan te kunnen nemen. Een kort geding procedure leent zich niet voor dergelijk onderzoek. Het aanwijzen van een onafhankelijke deskundige partij om bindend advies uit te laten brengen, zoals door de verzekeraar van [de aannemer] is voorgesteld, heeft [klaagster] van de hand gewezen. De voorzieningenrechter geeft [klaagster] in overweging dit voorstel alsnog aan te nemen. In de rapporten die nu voorhanden zijn, zijn sommige door partijen genoemde aspecten buiten beschouwing gelaten. Via deze weg zou alsnog een goed totaalbeeld van de schade aan de boerderij en de oorzaak daarvan kunnen worden verkregen.”  2.3    Op 30 november 2021 heeft klaagster zich tot verweerder gewend voor juridische bijstand in verband met schade aan de woning door sloopwerkzaamheden bij de buren. Klaagster heeft die dag op kantoor met verweerder gesproken.  2.4    Op 7 december 2021 heeft de heer R. diverse documenten naar verweerder gestuurd, waaronder een nulmeting van 18 juli 2017. 2.5    Op 7 december 2021 heeft verweerder een opdrachtbevestiging aan klaagster verstuurd. Daarin is onder meer opgenomen: “Ik heb aangegeven, dat ik eerst een haalbaarheidsonderzoek zal doen en meende daar toen een 5 tal uren voor nodig te hebben (…). Ik heb tijdens het intakegesprek aangegeven, dat gezien het feit, dat de verjaringstermijn voor het instellen van vorderingen vijf jaar bedraagt, we nog maar een beperkte tijd hebben, omdat de boerderij in november 2017 is aangekocht. Kortom er is nog een jaar over om een actie in te stellen.  Vandaag ontving ik de stukken van de heer [R.].  Ik moet de stukken nog integraal bestuderen.  Mocht ik tot de conclusie komen, dat u een zaak heeft zo spraken wij af, dan maken wij voor het vervolgtraject nieuwe afspraken.” 2.6    Op 8 december 2021 heeft verweerder aan klaagster geschreven: “Ik heb u zojuist gebeld met de mededeling, dat u bij [deurwaarderskantoor K&L] het rapport nulmeting van 18 juli 2017 moet opvragen voor mij, want dan zou kunnen blijken, dat er toch wellicht een kans is in uw zaak. Vooralsnog wacht ik de nadere stukken af, voordat ik u mijn notitie afmaak en stuur.” 2.7    Op 15 december 2021 heeft verweerder een (aangepaste) notitie van 8 december 2021 naar klaagster gestuurd, waarin hij heeft geconcludeerd:  “(…) Nu er geen onderzoek is gedaan naar de staat van uw woning direct voorafgaande aan het begin van de heiwerkzaamheden door [de aannemer] en ook niet daarna, zult u niet slagen in uw bewijsopdracht. lk acht uw zaak derhalve kansloos, tenzij u met nieuw bewijs komt waaruit blijkt dat er weldegelijk onderzoek is gedaan naar de staat van de fundering van [de woning] direct voorafgaande aan de heiwerk en direct daarna. (…)  In het rapport van [Ingenieursbureau NK] staat te lezen op pagina 4 dat de nulmeting eveneens door [deurwaarderskantoor K&L] zou zijn gedaan en wel op 18 juli 2017. lk tref die stukken niet aan. zodat ik daar niets over kan zeggen. Inmiddels in mijn bezit. (…) Op grond van de thans voorhanden informatie denk ik dat u een redelijke kans maakt om de procedure te winnen. Echter als u twijfelt kunt u ook voorafgaande aan de bodemprocedure ervoor kiezen een voorlopige getuigenverhoor te houden. Dat is een aparte procedure aan de hand waarvan dan kan worden vastgesteld of u voldoende bewijs hebt. (…)” 2.8    Op 20 december 2021 heeft klaagster aan verweerder geschreven: “(…) Zoals u wellicht weet zijn wij al enige tijd met [de verzekering van de aannemer] in gesprek. In eerste instantie was het bod € 5000,- enige weken geleden is het bod verhoogd tot €10.000,-. Dit bod is te laag om er serieus op in te gaan. (…) In de laatste correspondentie vroeg [de verzekering van de aannemer] ons om aanvullend bewijs aan te leveren. Om onze onderhandelingspositie niet te verzwakken hebben wij hier vooralsnog geen gehoor aan gegeven. (…) Wellicht is het een idee om de correspondentie met [de verzekering van de aannemer] aan u over te dragen om de onderhandelingen over een redelijk bod kracht bij te zetten. Mocht blijken dat [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] niet bereid is om een acceptabel bod te doen, kunnen wij alsnog overgaan tot een voorlopig getuigenverhoor zoals u in de conclusie van uw e mail voorstelt.” 2.9    Op 22 december 2021 heeft verweerder medegedeeld een conceptbrief aan [de verzekering van de aannemer] op te stellen. 2.10    Op 2 januari 2022 heeft klaagster de correspondentie met [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] doorgezonden aan verweerder. 2.11    Op 11 januari 2022 heeft klaagster aan verweerder toegelicht dat de verzekeraar de aannemer heeft afgeraden om gehoor te geven aan uitnodigingen van klaagster om een gezamenlijke deskundige te benoemen. Ook de verzekeraar zou niet verder ingaan op het benoemen van een onafhankelijk deskundige. 2.12    Op 21 januari 2022 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld: “Ik lees uit de stukken dat [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] u een aanbod heeft gedaan van € 10.000,--. De conversatie over kansrijkheid hebben we gevoerd. (…) U gaf eerder aan dat u beperkte middelen hebt. (…) U hebt gekozen voor het verbouwen van het huis en dat betekent, dat u genoegen zult moeten nemen met het huidige bod van [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] van € 10.000,--. U hebt u zelf in de tijdklem gebracht waar u nu in zit, omdat u niet en de procedure kunt betalen en het huis tegelijkertijd afbouwen. Ik ga deze zaak derhalve niet voortzetten, zolang u niet bereid bent financiële middelen vrij te maken. (…)”  2.13    Op 24 januari 2022 heeft verweerder aan klaagster geschreven: “In vervolg op mijn e-mail van afgelopen vrijdag 21 januari 2022 doet zich nog de volgende optie voor, die ik voor u wil onderzoeken. U hebt in kort geding tegen [de aannemer] en de buurman geprocedeerd. Dat betekent dat u ze schriftelijk aansprakelijk heeft gesteld, anders was u het verwijt gemaakt dat u ze rauwelijks zou hebben gedagvaard en dat is niet het geval. Vervolgens is namens de aannemer (…) [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] in beeld gekomen en zijn zij aan het onderhandelen geslagen. Dat doet vermoeden dat zij de aansprakelijkheid hebben erkend. Echter u hebt mij niet in het bezit gesteld van de aansprakelijkheidstellingsbrief, welke door uw vorige advocaat moet zijn verzonden, noch van de schriftelijke erkenning van de aansprakelijkheid door [de verzekering van de aannemer]. (…)” 2.14    Op 25 januari 2022 heeft klaagster daarop gereageerd: “We waren een beetje ontdaan na uw mail van vrijdag. Uw mail van maandag 24 januari heeft ons weer hoop gegeven. Ik ben nu druk bezig alle brieven op te zoeken (degene die we aansprakelijk hebben gesteld) De meeste heb ik al reeds gevonden. Ik ben alleen die van de advocaat nog aan het zoeken. (…)” Klaagster heeft vervolgens de aansprakelijkheidstellingsbrief doorgestuurd. 2.15    Op 27 januari 2022 heeft verweerder telefonisch contact gehad met de vorige advocaat van klaagster. De vorige advocaat heeft in dit gesprek aangegeven de werkzaamheden te hebben neergelegd omdat volgens haar sprake was van een bewijsprobleem.  2.16    Op 31 januari 2022 heeft verweerder aan klaagster geschreven: “Ik heb u de laatste keer per e-mail gevraagd om de aansprakelijkstellingsbrieven. Daarbij heb ik niet aangetroffen een erkenning van aansprakelijkheid door [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer]. Zulks werd mij heden door [een medewerkster van dat bedrijf] nogmaals bevestigd. Dit betekent, dat ik uw zaak niet aanneem, daar mijn kosten niet door de verzekeraar worden vergoed. Het staat u vrij een andere advocaat in te schakelen.” 2.17    Op 22 februari 2022 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster, haar gemachtigden en verweerder. 2.18    Op 25 februari 2022 heeft verweerder aan klaagster verzocht om het gehele dossier.  2.19    Op 27 februari 2022 heeft klaagster aan verweerder geschreven: “(…) U zou een brief schrijven naar [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] om een voorstel te doen voor een gezamenlijke deskundige. (…) Het zat mij niet lekker dat u de gedachte had dat ik stukken niet had aangeleverd (dat u meerdere malen om het vonnis heeft gevraagd). Ik kan niet altijd direct reageren, maar kom altijd tijdig met de gevraagde stukken. Ik ben even gaan duiken in ons email verkeer om dat gevoel een plek te geven. Wat ik al dacht klopt dan ook. Na het eerste gesprek tussen u, mijn man, [de gemachtigden van klaagster], was aan [de gemachtigde van klaagster] gevraagd een aantal stukken door te sturen. [De heer R.] (…) heeft op 7-12-2021 de gevraagde stukken opgestuurd met een cc naar mij. (…) U heeft toen op 8-12-2021 gevraagd naar de stukken van de nulmeting (dus niet van het vonnis). Ik heb u toen een mail gestuurd dat het document reeds verstuurd was. Op 13-12 geeft u in een mail aan dat u nog steeds niet over de nulmeting beschikt. Ik heb toen voor alle zekerheid het nogmaals verstuurd. (…)” 2.20    Op 3 maart 2022 heeft verweerder het volledige dossier ontvangen, bestaande uit twee ordners. 2.21    Op 16 maart 2022 heeft verweerder een notitie naar klaagster gestuurd met de te volgen processtrategie. Daarin staat onder meer vermeld: “(…) In overweging 4.8 van het kort gedingvonnis geeft de kort gedingrechter weer, wat er moet gebeuren. Er moet derhalve een schade-expertisebureau worden ingeschakeld. Het onderzoek van de schade-expert kan op twee manier en aflopen. Of hij/zij komt tot de conclusie dat er sprake is van causaliteit, dan dient [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] de aansprakelijkheid te erkennen en u uw schade te vergoeden, of er kan geen causaliteit worden vastgesteld en u verliest de zaak, in welk geval ik niets meer voor u kan betekenen. In het eerste geval wordt vervolgens de schade afgewikkeld en zal mijn bemoeienis nog bestaan in de begeleiding van de afwikkeling aan uw kant. In het laatste geval zal ik niet meer voor u optreden en dient u voor eventuele vervolgstappen een andere advocaat uit te zien.”  2.22    Op 17 maart 2022 heeft klaagster akkoord gegeven om een brief naar [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] te sturen met het voorstel om een gezamenlijke deskundige in te schakelen. 2.23    Op 23 maart 2022 heeft verweerder de brief aan [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] verzonden, waarin hij heeft laten weten terug te zijn gekomen van het besluit om niet meer voor klaagster op te treden zoals hij dat in een telefoongesprek in januari 2022 kenbaar heeft gemaakt. Ook heeft verweerder verzocht om gezamenlijk een onafhankelijk expertisebureau te benoemen.   2.24    Op 29 maart 2022 heeft een medewerkster van [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] gereageerd op de brief en opnieuw een betaling van € 10.000,- aangeboden en diverse vragen voorgelegd aan verweerder. Daarin schreef zij ook: “Verrassend om te lezen dat u de kwestie alsnog oppakt voor de familie”. Verweerder heeft de reactie op 30 maart 2022 doorgezonden aan klaagster, waarin hij heeft aangeboden om namens klaagster te procederen bij de rechter.  2.25    Op 31 maart 2022 heeft verweerder aan klaagster geschreven: “Ik ga duidelijk met u zijn, want daar hebt u recht op. Deze zaak bezorgt mij slapeloze nachten en dat kan niet de bedoeling zijn. Ik ben niet de beste advocaat op dit moment voor de behartiging van uw zaak. Inhoudelijk is er ook het een en ander veranderd, waardoor ik op de conclusie welke ik trok over de kansrijkheid voorafgaande aan 22 februari 2022 moet terugkomen. Zoals de zaak er nu voor staat is er een aantal zaken die u moet weten, voordat u definitief besluit de zaak voort te zetten en te gaan procederen met hoge kosten en een onzekere afloop in verschiet. U loopt namelijk tegen bewijsproblemen aan. Er is schade aan uw pand. Dat staat vast. De hoogte van de schade is vooralsnog niet vastgesteld. U zult dus allereerst moeten bewijzen wat de hoogte van de schade is en daarnaast zult u moeten bewijzen, welk deel van de schade aan wie toe te rekenen valt. Daarvoor is het nodig dat er een schade-expertisebureau wordt ingeschakeld, zoals aangegeven door de voorzieningenrechter in 2018. De verzekeraar (…) werkt vooralsnog niet mee, dat betekent dat u die kosten ook vooralsnog voor uw rekening zult moeten nemen. Gezien de informatie waarover ik thans beschik zie ik geen mogelijkheden om de zaak voor u tot een goed einde te brengen. Ik adviseer u dan ook dringend om een andere advocaat te zoeken (…)”  2.26    Op 4 januari 2023 heeft een adviseur namens klaagster aan de [de verzekeringsmaatschappij van de aannemer] verzocht om een gesprek teneinde de kwestie op te lossen. De verzekeraar heeft daarop gereageerd dat het eenmalige bod van 29 maart 2022 is komen te vervallen en er geen reden wordt gezien om weer in overleg te treden. 2.27    Klaagster en de verzekeraar zijn op enig moment daarna overeengekomen tot een schikking van € 10.000,-.

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. a)    Verweerder heeft onprofessioneel en onzorgvuldig gehandeld door de zaak als kansrijk te beoordelen, om vervolgens enkele dagen later van het tegenovergestelde overtuigd te zijn. b)    Verweerder heeft klaagster er onterecht van beschuldigd de door hem gevraagde documentatie niet tijdig te hebben verstuurd. c)    Verweerder heeft zonder toestemming van klaagster contact gezocht met de verzekeraar en met de vorige advocaat van klaagster, zonder klaagster te informeren over de inhoud van de gesprekken. Ook heeft verweerder zonder overleg met klaagster aan de verzekeraar medegedeeld dat hij klaagster niet meer zou bijstaan. Verweerder heeft hiermee klaagsters positie ten opzichte van de verzekeraar ernstig verzwakt, zoals ook blijkt uit de verbazing van de medewerkster van de verzekeraar dat verweerder weer als advocaat optrad.

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Toetsingskader 5.1    De raad neemt bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen als maatstaf dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 5.2    Aan de hand van deze maatstaf zal de raad de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Klachtonderdeel a): Wijziging van adviezen 5.3    Het eerste klachtonderdeel komt er – kort samengevat – op neer dat verweerder wispelturig was in zijn advisering. Hoewel de raad uit het dossier ook opmaakt dat verweerder zijn standpunt over de slagingskans van de zaak meerdere keren, soms kort na elkaar, heeft gewijzigd, is dat op zichzelf onvoldoende om tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt te komen. Verweerder heeft zich al vanaf het begin op het standpunt gesteld dat er nader bewijs nodig was om de schade te verhalen. Hij achtte de zaak daarom kansloos. Na bestudering van het nulmetingrapport heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en redelijke kansen gezien, aldus zijn notitie van 15 december 2021. Die kansen zijn kennelijk verdwenen na bestudering van de eerdere correspondentie tussen klaagster en de verzekeraar. Verweerder heeft zijn werkzaamheden toen neergelegd. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voortschrijdend inzicht kan ertoe leiden dat verweerder de kansen in een zaak anders weegt dan daarvoor. In die situatie dient een advocaat zijn advies ook aan te passen.  5.4    In zijn e-mail van 24 januari 2022 heeft verweerder aangegeven dat hij toch nog een alternatieve mogelijkheid ziet om de zaak nader te onderzoeken, waarvoor hij stukken heeft opgevraagd. Na bestudering van die stukken en contact met de verzekeraar en de vorige advocaat van klaagster, kwam hij tot de conclusie dat het alternatief ook niet zou slagen. Het doen van een extra poging ten behoeve van een cliënt is niet onbetamelijk. Datzelfde geldt ook voor het aanschrijven van de verzekeraar voor het benoemen van een gezamenlijke deskundige, nadat verweerder een nieuwe poging zou gaan doen na het gesprek met klaagster op 22 februari 2022. Verweerder heeft daarbij helder uiteengezet welke handelingen hij wel en niet voor klaagster zou verrichten, afhankelijk van het standpunt van de verzekeraar. Verweerder heeft de zaak vervolgens opnieuw mogen neerleggen toen hij geen succesvolle kansen meer zag voor klaagster. Hoewel de raad begrijpt dat klaagster steeds nieuwe hoop kreeg om haar schade vergoed te zien krijgen wanneer verweerder met een nieuw voorstel kwam, moet dat worden bezien in het licht van het bewijsgebrek dat verweerder aanvankelijk al had geconstateerd. Dat hij vervolgens twee alternatieven heeft voorgesteld om klaagster tegemoet te komen, die beide niet hebben geleid tot het gewenste resultaat, maakt zijn handelen niet onbetamelijk. Klachtonderdeel a) is ongegrond.  Klachtonderdeel b): Opvragen documenten 5.5    Verweerder heeft enkele documenten opgevraagd bij klaagster die hij al had ontvangen, maar kennelijk over het hoofd heeft gezien. Dat kan klaagster als beschuldigend ervaren, maar de raad acht dit op zichzelf onvoldoende om tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt te komen. Niet iedere slordigheid dient tot een maatregel te leiden. Klachtonderdeel b) is ongegrond. Klachtonderdeel c): Contact met de vorige advocaat en de verzekeraar 5.6    Aan verweerder komt een bepaalde mate van vrijheid toe in de wijze waarop hij de zaak behandelt. Die vrijheid houdt onder meer in dat een advocaat niet voor ieder contact met de wederpartij of derden, zoals de vorige advocaat van de cliënte, toestemming van de cliënt hoeft te vragen. Wat betreft het benaderen van de verzekeraar, stelt de raad vast dat klaagster op 20 december 2021 heeft voorgesteld dat verweerder de correspondentie overneemt. Op 31 januari 2021 heeft hij de inhoud van het telefoongesprek (verkort) medegedeeld aan klaagster. De klacht slaagt op dit punt niet.   5.7    Ook heeft verweerder aan de verzekeraar laten weten de belangenbehartiging voor klaagster te staken. De raad ziet geen aanknopingspunten dat verweerder daarmee de belangen van klaagster heeft geschaad of ernstig heeft verzwakt. Dat de medewerkster van de verzekeraar het verrassend vond dat verweerder de kwestie alsnog heeft opgepakt, maakt niet dat alleen daarom al klaagsters positie ernstig was verzwakt. De raad weegt in dat verband mee dat de voorzieningenrechter al in 2018 had geoordeeld dat klaagster nader bewijs nodig had. Het belang daarvan heeft verweerder ook aan klaagster toegelicht, maar klaagster had – zo volgt uit het dossier – onvoldoende middelen voor het inschakelen van een deskundige. De verzekeraar wilde niet meewerken aan het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Die positie is niet veranderd. Bovendien hebben de gemachtigden van klaagster ter zitting toegelicht uiteindelijk het bod van € 10.000,- van de verzekeraar te hebben aanvaard. Dat bod was al gedaan voordat verweerder in beeld was gekomen, is opnieuw gedaan toen verweerder in maart 2022 de verzekeraar heeft aangeschreven en is kennelijk ook daarna nog eens door de verzekeraar aangeboden. Ook daarin ziet de raad geen aanknopingspunt dat verweerder met zijn handelen klaagsters belangen zou hebben geschaad. Klachtonderdeel c) is ongegrond. Conclusie 5.8    Op grond van het voorgaande, zal de raad de klacht ongegrond verklaren.

BESLISSING De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.A.M. Wagemakers en A.T. Bol, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juni 2024.