Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-05-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:156
Zaaknummer
230231
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging beslissing raad. Beroepsgronden klager falen. De stelling van klager dat hij telefonisch opdracht aan verweerder heeft gegeven voor het instellen van het hoger beroep, kan terzijde worden geschoven nu klager niet heeft kunnen onderbouwen wanneer dat gesprek met verweerder heeft plaatsgevonden en wat de inhoud van dat gesprek is geweest. Klager heeft deze stelling ook niet eerder ingenomen dan in het hoger beroep. Deze stelling van klager strookt bovendien niet met de brief van 21 augustus 2019 waarin verweerder met zoveel woorden vraagt of hij hoger beroep dient in te stellen voor klager. Ten aanzien van de opmerking van klager dat verweerder de telefoonnotie zou hebben vervalst, merkt het hof op dat klager deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl in de door klager overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de juistheid van deze stelling. Klacht ongegrond.
Uitspraak
van 27 mei 2024 in de zaak 230231
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
gemachtigde:
tegen:
verweerder voormalig advocaat te (..)
1 INLEIDING
1.1 Het betreft hier een klacht tegen de (eigen) advocaat voor het niet tijdig instellen van hoger beroep. Vaststaat dat verweerder niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 17 juli 2019. De vraag die centraal staat bij de beoordeling van de vraag of verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, is of klager hem voor het instellen van dat beroep opdracht heeft gegeven. Verweerder betwist dat. Hij stelt dat hij die vraag aan klager heeft voorgelegd en dat klager tijdens het overleg op 23 juli 2019 heeft aangegeven daarover nog te willen nadenken. Klager betwist dat op zijn beurt.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 23-049/DH/RO) een beslissing gewezen op 31 juli 2023. In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:156 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 20 augustus 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van verweerder van 19 september 2023. 2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 maart 2024. Daar zijn klager en zijn zoon verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht. De griffier heeft van hetgeen dat op zitting is besproken aantekeningen gemaakt.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Verweerder heeft de belangen van klager behartigd in een bezwaarschriftprocedure tegen de gemeente Rotterdam. De beslissing op bezwaar is op 17 juli 2019 genomen. Tegen deze beslissing kon binnen zes weken beroep worden ingesteld. De beroepstermijn verstreek derhalve op 29 augustus 2022. 3.3 Verweerder heeft de beslissing van 17 juli 2019 op 18 juli 2019 aan klager toegezonden. In zijn begeleidende brief schrijft hij het volgende: “Ik ben het absoluut niet eens met de beslissing. Zal ik beroep instellen bij de rechtbank? Ik zal gefinancierde rechtsbijstand aanvragen en bijzondere bijstand zodat u niets hoeft te betalen. U moet dan nog wel een formulier ondertekenen op mijn kantoor voor het aanvragen van bijzondere bijstand. Wilt u mij opbellen voor het maken van een afspraak?” 3.4 Op 18 juli 2019 heeft verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand voor klager een toevoeging aangevraagd. Deze is op 23 juli 2019 afgegeven. 3.5 Op 19 juli 2019 heeft verweerder aan klager een factuur voor de eigen bijdrage en het griffierecht gezonden. 3.6 Op 23 juli 2029 hebben klager en verweerder overleg gevoerd over de haalbaarheid van het instellen van beroep tegen de beslissing van 17 juli 2019. 3.7 Op 24 juli 2019 heeft klager bij de gemeente Rotterdam bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdrage en het griffierecht. De aanvraag is op 25 juli 2019 gehonoreerd. Het verschuldigde bedrag is door de gemeente rechtstreeks overgemaakt naar de rekening van verweerder. 3.8 Bij brief van 21 augustus 2019 heeft verweerder aan klager het volgende bericht: “Op mijn brief van 18 juli 2019 hebt u nog niet gereageerd. De beroepstermijn verloopt op 28 augustus 2019. Wanneer ik vóór die datum niets van u hoor, zal ik geen beroep instellen.” 3.9 Op 2 september 2019 heeft klager verweerder gebeld en hem medegedeeld dat hij beroep wilde instellen. Verweerder heeft hem toen gewezen op het feit dat de beroepstermijn verlopen was. Afgesproken is dat hij desondanks pro forma beroep zou instellen en dat de reactie van de rechtbank zou worden afgewacht. 3.10 Verweerder heeft het beroepschrift alsnog ingediend. 3.11 De rechtbank heeft klager vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. 3.12 Verweerder heeft tegen deze beslissing van de rechtbank verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet ongegrond verklaard. Van deze beslissing heeft verweerder klager per brief van 12 oktober 2020 op de hoogte gesteld. In die brief heeft hij voorts het volgende vermeld: “Een andere conclusie zou kunnen zijn dat ik een fout heb gemaakt. In dat geval ben ik als advocaat aansprakelijk voor de schade die u lijdt (of hebt geleden). Een mogelijkheid is dat u uw vordering aanbrengt bij mijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering en dat mijn verzekeraar zal nagaan of en hoeveel schade u hebt geleden door de fout die ik heb gemaakt. We kunnen ook proberen er onderling uit te komen zodat ik uw eventuele schade direct vergoed. Wilt u mij dan een voorstel doen met welk bedrag u genoegen neemt?” 3.13 Klager heeft verweerder per brief van 2 november 2020 aansprakelijk gesteld en aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 2.500,-. 3.14 Per brief van 9 november 2020 heeft verweerder aan klager het volgende bericht: “In uw brief vordert u zonder enige onderbouwing met schriftelijke bewijsstukken een bedrag van € 2.500,=. Ik betwist de hoogte van dit bedrag. Teneinde de zaak in der minne te regelen, stel ik voor u een bedrag van € 500,= te betalen zodat de kwestie daarmee is afgedaan. Mocht u mijn voorstel niet aanvaarden, dan vervalt dit en kunt u geen rechten aan ontlenen. Ik zal dan mijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering inlichten zodat u langs die weg een vordering tot schadevergoeding zou kunnen indienen.” 3.15 Klager heeft het voorstel van verweerder niet geaccepteerd waarna verweerder de kwestie heeft aangemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De verzekeraar heeft de aansprakelijkheid van verweerder niet erkend. 3.16 Op 22 augustus 2022 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend. In het kader van het onderzoek daarnaar heeft op 24 oktober 2022 een bespreking bij de deken plaatsgevonden. Klager en verweerder waren daarbij aanwezig.
3.17 Verweerder heeft zich per 29 december 2023 van het tableau laten schrappen.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij een beroepschrift te laat heeft ingediend bij de rechtbank waardoor een voor klager negatieve beslissing onherroepelijk is geworden.
5 BEOORDELING RAAD
5.1 De raad heeft de klacht van klager ongegrond verklaard. De raad heeft in dat verband het volgende naar voren gebracht.
5.2 De raad is van oordeel dat op basis van de stukken in het dossier niet aannemelijk is geworden dat klager aan verweerder daadwerkelijk opdracht heeft gegeven voor het instellen van het beroep. Het ligt in beginsel op de weg van klager om de aan zijn klacht ten grondslag gelegde stellingen aannemelijk te maken. Klager is daarin naar het oordeel van de raad niet geslaagd. De raad onderbouwt dit als volgt. Een opdrachtbevestiging voor het instellen van hoger beroep ontbreekt in het dossier. Het feit dat verweerder een toevoeging heeft aangevraagd en een factuur voor de eigen bijdrage en het griffierecht heeft opgemaakt, acht de raad niet doorslaggevend om aan te nemen dat klager aan verweerder opdracht heeft gegeven voor het instellen van het hoger beroep. Ook overigens merkt de raad op dat verweerder op 21 augustus 2019 klager heeft bericht dat hij nog geen reactie heeft ontvangen naar aanleiding van zijn brief van 18 juli 2019, waarbij verweerder klager erop heeft gewezen dat de termijn voor het instellen van het hoger beroep verloopt en dat hij geen beroep zal instellen wanneer hij niet tijdig van klager hoort. De raad heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder deze brief als bewijsstuk heeft ingebracht terwijl die niet daadwerkelijk door hem is verzonden. Tegen deze achtergrond bezien heeft de raad de klacht van klager ongegrond verklaard.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden klager
6.1 Klager verzoekt de klacht tegen verweerder gegrond te verklaren. Ter onderbouwing voert klager hiertegen de volgende gronden in beroep aan.
6.2 Klager meent dat verweerder de telefoonnotie heeft vervalst nu er tussen verweerder en klager geen telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit de uitdraai van zijn provider. Verder meent klager dat als verweerder geen beroepsfout zou hebben gemaakt, hij klager niet een voorstel zou hebben gedaan voor een bedrag van € 500,00 in het kader van een minnelijke regeling.
Verweer verweerder
6.3 Verweerder verzoekt het hof om de beslissing van de raad te bevestigen en onderbouwt dit als volgt. Uit de uitdraai van klager blijkt niet dat er geen gesprek heeft plaatsgevonden. Het gesprek heeft plaatsgevonden op 2 september 2019, dus nadat de beroepstermijn reeds was verlopen. Verder betwist verweerder uitdrukkelijk de stelling van klager dat hij een telefoonnotitie heeft vervalst. Verweerder heeft uit coulance en ter voorkoming van procedure klager een bedrag van € 500,00 aangeboden.
7 BEOORDELING HOF
Maatstaf
7.1 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Overwegingen hof
7.2 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad nu klager geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen, dan wel bij het hof tot nieuwe inzichten hebben geleid. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over. In aanvulling hierop is het hof van oordeel dat de stelling van klager dat hij telefonisch opdracht aan verweerder heeft gegeven voor het instellen van het hoger beroep, terzijde kan worden geschoven nu klager niet heeft kunnen onderbouwen wanneer dat gesprek met verweerder heeft plaatsgevonden en wat de inhoud van dat gesprek is geweest. Klager heeft deze stelling ook niet eerder ingenomen dan in het hoger beroep. Deze stelling van klager strookt bovendien niet met de brief van 21 augustus 2019 waarin verweerder met zoveel woorden vraagt of hij hoger beroep dient in te stellen voor klager. Ten aanzien van de opmerking van klager dat verweerder de telefoonnotie zou hebben vervalst, merkt het hof op dat klager deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl in de door klager overgelegde stukken ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de juistheid van deze stelling.
7.3 Ten overvloede merkt het hof op dat het enkele feit dat verweerder geheel onverplicht en in het kader van een minnelijke regeling een bedrag van € 500,00 heeft aangeboden aan klager, nog niet impliceert dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt dan wel dat hij terzake enige aansprakelijkheid erkent.
Slotsom
7.4 De beroepsgronden van klager falen. Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 31 juli 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 23-049/DH/RO.
Deze beslissing is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. K.H.A. Heenk en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 27 mei 2024