Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-05-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2024:144

Zaaknummer

24-077/AL/MN

Inhoudsindicatie

Klacht over de eigen advocaat in een geschil van klaagster met de middelbare school van haar zoon. Uit het dossier komt voor de raad een beeld naar voren dat verweerder weliswaar kwalitatieve goede werkzaamheden voor klaagster heeft verricht met oog voor haar belangen, maar ook dat verweerder in de periode ná zijn eerste negatieve haalbaarheidsadvies dit niet voldoende voortvarend heeft gedaan, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster om de zaak met spoed op te pakken. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad niet voldoende regie gehad. Hij heeft niet alleen de benodigde tijd van de door hem intern ingeschakelde hulppersoon verkeerd ingeschat, verweerder zelf heeft ondanks zijn toezeggingen onvoldoende snel voor klaagster gehandeld. Aldus is verweerder tekortgeschoten in zijn zorgplicht richting klaagster. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 27 mei 2024 in de zaak 24-077/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster 

over

verweerder

 

 

1    INLEIDING

1.1    Deze zaak gaat over een klacht van klaagster over haar eigen advocaat. Verweerder zou klaagster niet snel genoeg hebben bijgestaan in het geschil met de middelbare school van haar zoon. De zoon van klaagster mocht van zijn school niet deelnemen aan tweetalig onderwijs omdat hij een te laag cijfer voor het vak Engels had gehaald. Klaagster wilde plaatsing van haar zoon op tweetalig onderwijs met een procedure afdwingen. Verweerder heeft erkend dat het wel wat sneller had gekund, maar heeft uitgelegd waarom het zo is gelopen.  1.2    De raad zet hierna eerst het verloop van de procedure uiteen. Vervolgens zet de raad het volgende op een rij: de feiten, de klacht en het verweer daarop. Daarna volgt hoe de raad daarover oordeelt.

 

2    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

2.1    Op 2 mei 2021, aangevuld op 31 juli 2021, heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 2.2    Op 30 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1403324 van de deken ontvangen.  2.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 april 2024. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 2.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.

 

3    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

3.1    Op 27 januari 2020 heeft DAS Rechtsbijstand (DAS) het geschil van klaagster met de school van haar zoon voor het voeren van een procedure aan verweerder uitbesteed. Op 29 januari 2020 heeft verweerder deze opdracht aan klaagster bevestigd. 3.2    Op 19 februari 2020 heeft verweerder aan klaagster een negatief haalbaarheidsadvies gegeven over de vordering van klaagster om de school te dwingen om haar zoon een extra herkansing te geven. De zoon zat op dat moment in de vijfde klas van het VWO. 3.3    Op 26 februari 2020 heeft verweerder met de advocaat van de middelbare school gecorrespondeerd. Deze advocaat heeft op 6 maart 2020 aan verweerder laten weten dat de zogenoemde Part 1-toets van de zoon van klaagster was vernietigd en daarom niet meer verstrekt kon worden. 3.4    In een e-mail van 27 maart 2020 heeft verweerder aan klaagster de mogelijkheid van een experimentele - op literatuur gebaseerde - vordering voorgehouden. Ook heeft hij klaagster laten weten dat het opstellen van een dagvaarding nog geen zin had door het tekort aan de nodige feitelijke informatie. De collega van verweerder, jurist mr. P, heeft op verzoek van verweerder een aanvullend haalbaarheidsadvies gemaakt op basis van de experimentele vordering. 3.5    Op 6 mei 2020 heeft verweerder bij de schooladvocaat de Part 2-toets van de zoon van klaagster opgevraagd. 3.6    Op 29 mei 2020 heeft DAS aan verweerder toestemming gegeven voor het opstellen van een experimentele vordering (gebaseerd op schending van de zorgplicht, waardoor de school aansprakelijk is voor een onrechtmatige daad). Daarvoor is met verweerder een fixed fee van € 9.000,- afgesproken. Dit bedrag is op 4 juni 2020 door DAS aan hem betaald. 3.7    Op 1 juli 2020 heeft verweerder aan klaagster onder meer geschreven: (…) zal mr. [P] eind deze week nader reageren over de voortgang van de dagvaarding. Ik begreep van hem vorige week al dat er erg weinig aanknopingspunten zijn voor de experimentele vordering gebaseerd op de stelling van Noorlander in zijn proefschrift. Zowel het juridisch kader als de beschikbare jurisprudentie over een vordering om een extra herkansing zijn ongunstig.  Gelet daarop stelde hij voor om een primair-subsidiair onderscheid aan te brengen, waarbij [naam advocatenkantoor] primair de rechter verzoekt om de experimentele vordering toe te wijzen op grond waarvan [de zoon] in de gelegenheid moet worden gesteld om de herkansing te maken. Bij die experimentele vordering richt [naam advocatenkantoor] zich geheel op de tweede fase van de zorgplicht, en laten wij de feiten met betrekking tot het onderwijsbeleid van de onderwijsinstelling zo veel mogelijk buiten beschouwing in een poging om de marginale toetsing te ontlopen. (…) 3.8    In haar e-mail van 6 juli 2020 heeft klaagster verweerder dringend verzocht om, zoals twee weken daarvoor door hem was toegezegd, de schooladvocaat te rappelleren om de Part 2 toets van haar zoon te verstrekken.  3.9    Op 31 juli 2020 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat hij haar belang bij spoedige actie richting de school begrijpt maar dat zijn werkzaamheden van goede kwaliteit moeten zijn. Ook heeft hij haar gemeld dat hij, zoals besproken, door onvoldoende deskundigheid op het gebied van aansprakelijkheidsrecht de interne jurist mr. P daarvoor heeft ingeschakeld en dat mr. P door een hoge werklast nog tijd nodig heeft. Ook heeft verweerder klaagster verder geschreven: Normaal gesproken gaat het cliënten niet aan hoe wij intern werken, maar ik kan mij gezien het tijdsverloop goed voorstellen dat u niet tevreden bent over onze dienstverlening.  3.10    Verweerder heeft de schooladvocaat op 1 oktober 2020, na verzoek van klaagster van 28 september 2020, (opnieuw) gerappelleerd om de Part 2-toets van de zoon te verstrekken. Diezelfde dag heeft verweerder aan klaagster in een e-mail onder meer gemeld dat zijn collega wekelijks twee of drie dagen bezig is met de uitwerking van de experimentele vordering in haar complexe zaak. Ook heeft hij daarin geschreven dat zij weten dat de kwestie voor klaagster spoedeisend is maar dat nog niet kan worden overzien wanneer het onderzoek klaar is.  3.11    Op 4 november 2020 heeft klaagster aan verweerder gevraagd of hij na vijf weken al wat heeft gehoord van de schooladvocaat en wanneer zij de dagvaarding tegemoet kan zien. 3.12    Eveneens in november 2020 heeft de school een aantal beschikbare toetsen aan verweerder gestuurd, waaronder (alsnog) de Part 1-toets maar niet de Part 2-toets. Verweerder heeft daarna in zijn e-mail van 20 november 2020 aan klaagster laten weten dat hij de experimentele vordering niet kansrijk acht. Ook heeft hij klaagster gevraagd om haar chronologisch overzicht aan te passen aan de nieuwe feiten en haar argumenten aan te vullen. Klaagster heeft op 23 november 2020 aan verweerder een overzicht met haar argumenten gestuurd. 3.13    Op 24 november 2020 heeft verweerder aan klaagster een (tweede) negatief haalbaarheidsadvies gestuurd.  3.14    Eind december 2020 heeft klaagster zelf rechtstreeks bij de middelbare school een klacht ingediend wegens weigering om de Part 2-toets van haar zoon te verstrekken. Verweerder heeft klaagster gevraagd om hem op de hoogte te houden. 3.15    Op 3 februari 2021 heeft de middelbare school de Part 2-toets van de zoon aan verweerder verstrekt.  3.16    In zijn e-mail van 10 maart 2021 heeft verweerder klaagster bevestigd dat na ontvangst van een door klaagster bijgewerkt chronologisch overzicht zijn collega en hij daar spoedig naar zullen kijken om een nieuw haalbaarheidsadvies te maken. Op 17 maart 2021 heeft klaagster stukken in de Dropbox van verweerder gezet.  3.17    Op 31 maart 2021 heeft klaagster verweerder gerappelleerd. Op 2 en 15 april 2021 hebben klaagster en verweerder telefonisch contact gehad over de voortgang van het derde haalbaarheidsadvies.  3.18    In zijn e-mail van 15 april 2021 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat op grond van de van klaagster ontvangen vermeende ‘bewijsstukken’ geen ander haalbaarheidsadvies kan worden gegeven. 3.19    Op 1 juni 2021 heeft verweerder zijn derde negatief haalbaarheidsadvies aan klaagster verstrekt. 

 

4    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: vanaf juli 2020 onvoldoende voortvarend te handelen door maanden te traineren in de zeer urgente zaak van klaagster, en ondanks rapellen niet tot actie over te gaan. Toelichting: Na ontvangst van de met DAS afgesproken fixed fee in juni 2020 heeft verweerder niet veel werkzaamheden meer gedaan. Hij had geen goede dossierkennis en een slecht geheugen, waardoor hij zich telkens opnieuw in het dossier moest verdiepen. De door verweerder ingeschakelde collega was zodanig perfectionistisch dat hij onnodig veel tijd aan haar zaak heeft besteed. Verweerder is zijn toezegging, dat zijn collega twee of drie dagen per week aan haar zaak zou werken, volgens de feitelijke gewerkte uren (omgerekend vijf uur per week) niet nagekomen. Sinds 8 maart 2021 heeft verweerder een (nieuw) haalbaarheidsadvies zodanig en bewust getraineerd dat een procedure daarna niet meer zinvol was. Dit terwijl verweerder in maart 2021 had beloofd dat hij er zo spoedig mogelijk naar zou kijken omdat toen sprake was van bloedspoed voor haar zoon. Pas op 1 juni 2021 kwam het (nieuwe)haalbaarheidsadvies van verweerder en dat was opnieuw teleurstellend. Klaagster was ervan overtuigd dat dat advies positief zou zijn en de school na ontvangst van een dagvaarding wel zou schikken. Door (bewust) traineren van verweerder was een schikking toen niet meer mogelijk en heeft haar zoon definitief niet meer zijn International Baccalaureate diploma gehaald.

 

5    VERWEER 

5.1    Volgens verweerder was hem na de verstrekte opdracht in januari 2020 al snel duidelijk dat het verzoek van klaagster geen redelijke kans van slagen had. Niet alleen omdat klaagster haar standpunten voor een belangrijk deel niet kon bewijzen, zo bleek hem pas later, maar ook vanwege de beleidsvrijheid die een school heeft in het feitelijk handelen.  5.2    Voor de hele gang van zaken verwijst verweerder naar de tussen klaagster en hem gevoerde correspondentie, wat (voor zover relevant) is opgenomen onder de feiten hiervoor. Hij stelt dat hij klaagster, ondanks haar intensieve en indringende wijze van communiceren, veel ruimte heeft gegeven om telkens weer met stukken te komen en haar visie te geven. Klaagster heeft uiteindelijk niet de nodige bewijsstukken aangeleverd, waardoor zijn derde haalbaarheidsadvies op basis van de op dat moment wel voorhanden stukken toch weer negatief is geweest. Verweerder is ervan overtuigd dat hij klaagster op deskundige wijze heeft bijgestaan. Overigens ziet hij in dat de werkzaamheden wel wat sneller hadden gekund. Dat alleen is niet voldoende om hem daarvan tuchtrechtelijk een verwijt te maken, aldus verweerder ter zitting. 

 

6    BEOORDELING

6.1    De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.  6.2    De raad toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. 6.3    Uit het dossier komt voor de raad een beeld naar voren dat verweerder weliswaar kwalitatieve goede werkzaamheden voor klaagster heeft verricht met oog voor haar belangen, maar ook dat verweerder in de periode ná zijn eerste negatieve haalbaarheidsadvies van 19 februari 2020 dit niet voldoende voortvarend heeft gedaan. Uit de e-mails van verweerder aan klaagster van 1 juli 2020 en 1 oktober 2020 volgt dat verweerder wist dat de kwestie van klaagster spoed had. Desondanks heeft klaagster veelvuldig bij verweerder moeten aandringen om de schooladvocaat te rappelleren om de voor haar vordering relevante stukken te verstrekken. De raad is ook uit de stukken gebleken dat de in mei 2020 door verweerder bij de school opgevraagde Part 2-toets pas na negen maanden, in februari 2021, door de school is verstrekt. Ook heeft de school pas zes maanden na het opvragen daarvan, in november 2020, meer stukken aan verweerder verstrekt, waaronder - alsnog – de Part 1-toets van de zoon van klaagster. Daarnaast heeft verweerder de door hem toegezegde conceptdagvaarding telkens niet opgemaakt, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster om ook daarmee vaart te maken.  6.4    Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad deels onderkend dat zijn werkzaamheden voor klaagster lang hebben geduurd maar heeft daarvoor als reden gegeven dat naast snelheid ook kwaliteit van zijn werk belangrijk is. Volgens verweerder heeft de door hem ingeschakelde consciëntieuze collega mr. P veel meer tijd nodig gehad dan voorzien om de mogelijkheden van een experimentele vordering uit te zoeken, wat tot de nodige vertraging heeft geleid. Dat kan zo zijn, maar verweerder had als verantwoordelijke advocaat de taak om de tijd te bewaken van deze door hem ingeschakelde hulppersoon. Naar het oordeel van de raad heeft hij daarin niet voldoende regie gehad. Niet alleen heeft verweerder de benodigde tijd van mr. P niet juist ingeschat, datzelfde geldt voor zijn eigen toezeggingen om snel voor klaagster te handelen. Met zijn e-mail van 1 juli 2020 heeft verweerder bij klaagster verwachtingen gewekt dat mr. P twee à drie dagen per week in haar zaak bezig was vanwege de spoed. Achteraf bleek mr. P maar vijf uur per week in dat dossier te hebben gewerkt. Ook met de opmerking in zijn e-mail van 10 maart 2021, dat hij na ontvangst van stukken van klaagster zo snel als mogelijk daarnaar zou kijken, is verweerder niet nagekomen. Vast staat dat klaagster informatie op 17 maart 2021 aan verweerder heeft verstrekt, waarna het, ondanks aandringen van klaagster, uiteindelijk tot 1 juni 2021 heeft geduurd voordat verweerder zijn derde negatieve haalbaarheidsadvies aan haar heeft gegeven. Dat verweerder toen pas heeft ingezien dat klaagster opnieuw niet de verwachte bewijsstukken had aangeleverd, maar stukken met daarin haar eigen standpunten over de kwestie, doet daar niet aan af. Verweerder had naar het oordeel van de raad sneller voor klaagster kunnen en moeten werken en haar op de hoogte moeten houden van de voortgang daarin. Dat verweerder, zoals klaagster stelt, bewust heeft getraineerd omdat hij de fixed fee van DAS al lang had gebruikt, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen.  6.5    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar richting klaagster heeft gehandeld. De raad zal de klacht van klaagster dan ook gegrond verklaren. 

 

7    MAATREGEL

7.1    De raad heeft de klacht gegrond geoordeeld. Daarom komt aan de orde de vraag of, en zo ja welke maatregel aan verweerder moet worden opgelegd. 7.2    Verweerder heeft in strijd met artikel 46 Advocatenwet gehandeld door tekort te schieten in zijn zorgplicht richting klaagster door zijn werkzaamheden onvoldoende voortvarend te verrichten in het geschil met de school, zoals hiervoor is overwogen. Voor dat tuchtrechtelijk verwijtbare handelen acht de raad de maatregel van waarschuwing voor verweerder passend en geboden. 7.3    De raad merkt nog het volgende op. Het siert verweerder dat hij klaagster telkens opnieuw, na ontvangst van weer nieuwe stukken van de school, de gelegenheid heeft gegeven om haar visie daarop te geven. Dat heeft ertoe geleid dat verweerder tot driemaal toe een haalbaarheidsadvies heeft gegeven, voor het laatst in juni 2021. Op dat moment had dat advies, ook al was dat opnieuw negatief, geen zin meer omdat de zoon van klaagster zijn diploma voor de middelbare school op dat moment al had gehaald. De vraag die verweerder tijdens de zitting aan de raad stelde, was of hij hierin beter anders had kunnen en moeten handelen. Over de vereiste voortvarendheid en verwachtingsmanagement heeft de raad hiervoor geoordeeld. De raad wil verweerder nog meegeven dat een juiste verhouding tussen de vereiste kwaliteit en snelheid van werkzaamheden mogelijk een minder consciëntieuze aanpak vereist. Ook staat het een advocaat vrij om zijn werkzaamheden voor een cliënt te beëindigen als een te groot spanningsveld ontstaat tussen snelheid en kwaliteit, maar dat moet dan wel tijdig en op zorgvuldige wijze gebeuren.

 

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

8.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 8.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a)    € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster, b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c)    € 500,- kosten van de Staat. 8.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.  8.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder b) en c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond; -    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.1; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4.

Aldus beslist door mr. M. Jansen, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing en N.C. Milani, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2024.        

Griffier    Voorzitter

Verzonden op : 27 mei 2024