Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-06-2024
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2024:150
Zaaknummer
23-775/AL/MN
Inhoudsindicatie
klacht over beroepsgenoot. Verweerder heeft zich feitelijk onjuist en onnodig grievend over klager uitgelaten in de krant hetgeen hem tuchtrechtelijk door de raad wordt verweten. Een advocaat kan persaandacht voor een zaak zoeken. Dat verweerder daarbij de betamelijkheidsgrenzen heeft overschreden, is de raad niet gebleken. De in de uitspraak genoemde specifieke omstandigheden rechtvaardigen de keuze van verweerder om de gewraakte uitlatingen in de krant niet te rectificeren. De raad legt aan verweerder een waarschuwing op.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem‑Leeuwarden
van 3 juni 2024
in de zaak 23-775/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: mr. N.A. de Leon, advocaat te Utrecht
over
verweerder
1. Inleiding
1.1 Dit betreft een klacht van een advocaat over een andere advocaat die een wederpartij van de cliënten van klager bijstaat. Volgens klager heeft verweerder zich onnodig grievend over hem uitgelaten in de krant en geprobeerd om klager publiekelijk in de media zwart te maken. Verweerder heeft dit weersproken.
1.2 Deze klacht hangt samen met een op 17 november 2022 door de cliënt van verweerder tegen klager ingediende klacht. In deze klachtzaak, bekend onder zaaknummer 23‑748/AL/MN, wordt ook vandaag uitspraak gedaan.
1.3 De raad zet hierna eerst het verloop van de procedure uiteen. Vervolgens zet de raad het volgende op een rij: de feiten, de klacht en het verweer daarop. Daarna volgt hoe de raad daarover oordeelt.
2. Verloop van de procedure
2.1 Op 16 december 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
2.2 Op 10 november 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2184452 van de deken ontvangen.
2.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 april 2024. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces‑verbaal opgemaakt.
2.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.
3. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
3.1 Op [datum] is een artikel in [naam krant] verschenen met de kop: [naam kop]. Daarin staat dat processtukken zijn ingezien waaruit volgt dat de cliënten van klager een vordering van [bedrag] uit onrechtmatige op die burgemeester, cliënt van verweerder, en de gemeente hebben. Verder staat daarin dat de dagvaarding op [datum] onder meer de cliënt van verweerder is betekend. In het artikel staat verder nog:
“De burgemeester gaf de familie de keuze om door te gaan met de woon-zorgontwikkeling of aan hem te verkopen. Hij realiseerde zich heel goed dat verkoop aan hem voor de familie betekende dat de zorgplannen niet konden doorgaan”, schrijft [klager], advocaat van de familie in de dagvaarding. [Klager] noemt de dubbelrol van de burgemeester "buitengewoon dubieus". De woningen op het perceel moeten nu op last van de gemeente worden gesloopt en de bouwplannen liggen in de prullenbak.
3.2 Op 28 november 2019 is de dagvaarding van verweerder namens zijn cliënten op 28 november 2019 aan de cliënt van verweerder (en de gemeente) betekend.
3.3 Op 9 januari 2020 heeft de griffier van de rechtbank aan klager bericht dat het verschuldigde griffierecht niet (tijdig) is betaald. Klager heeft de rechtbank op 14 januari 2020 verzocht om die zaak van zijn cliënten in te trekken dan wel door te halen. Verweerder heeft daartegen namens zijn cliënt bezwaar gemaakt in verband met de al gemaakte proceskosten.
3.4 Op 16 januari 2020 is in de [naam krant] een artikel verschenen waarin onder meer staat geschreven:
De miljoenenclaim die tegen [naam burgemeester] en de gemeente (…) was ingediend door [naam eiser] is van de baan. Althans, dat meldt de advocaat van [naam burgemeester].
Volgens [verweerder] heeft (….), [klager], verzuimd om de griffierechten te betalen, waarmee de dagvaarding van de baan is. “Hij heeft de zaak voor zijn cliënt om zeep geholpen”, zegt [verweerder]. De dager moet de griffierechten vergoeden die de gemeente (2.000 euro) en [naam burgemeester] wel hadden betaald zegt hij. [Klager] daarentegen zegt dat de zaak zeker niet van de baan is. (…)
[Klager] laat weten dat het hier slechts om een administratieve handeling gaat die nog deze week wordt rechtgezet. Dat de zaak daardoor van de baan zou zijn noemt hij “je reinste onzin”.
Klager heeft verweerder diezelfde dag, herhaald op 17 januari 2020, gesommeerd om zijn uitlatingen in dit artikel te (doen) rectificeren onder dreiging van indiening van een klacht.
3.5 Bij vonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland de cliënt van verweerder (en de gemeente) ontslagen van instantie wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht door de cliënten van klager.
3.6 Op 7 februari 2020 heeft verweerder via e-mail en Whatsapp gecommuniceerd met een journalist van (destijds) [naam krant] over deze kwestie. Voor zover relevant stond in de Whatsapp over het niet tijdig betalen van griffierecht door klager:
[Journalist 16:03] (…) hierbij mijn mailadres: (…)
[Verweerder 16:16 uur]: Zit in je mail. (…)
[journalist 18:48 uur]: Lijkt me overigens niet een publicatie waard. Wellicht iets voor de [naam krant]?
[Verweerder 21:17 uur] Je hebt bij de start van de zaak ook behoorlijk uitgepakt over een claim van 4 miljoen. Dan is een artikel nu ook wel op zijn plaats
[journalist 21:17 uur] Je kletst uit je nek, (…). En je weet het.
3.7 Op 28 februari 2020 heeft klager namens zijn cliënten de cliënt van verweerder opnieuw (met een gelijkluidende dagvaarding) gedagvaard. Bij vonnis van 10 maart 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van de cliënten van klager afgewezen omdat onrechtmatig handelen door de cliënt van verweerder (of de gemeente) niet was komen vast te staan. Op 17 januari 2023 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
4. KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
onjuiste informatie over de zaak en onnodig grievende uitlatingen over klager in de media te doen door in een artikel in [naam krant] van 16 januari 2020 te stellen dat klager “de zaak voor zijn cliënt om zeep heeft geholpen door de griffierechten niet te betalen”; te trachten deze onjuiste informatie te slijten aan (een) journalist(en).Toelichting: Volgens klager heeft verweerder geprobeerd om klager in een zwart daglicht te zetten bij een breder publiek door een journalist van destijds [naam krant] te bewegen een lasterlijk verhalen over klager te publiceren. Datzelfde verhaal is uiteindelijk op 16 januari 2020 in [naam krant] verschenen;
niet te reageren op het herhaalde verzoek van klager tot rectificatie van de feitelijke en juridische onjuistheden in het artikel in [naam krant].
5. VERWEER
5.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
5.2 Verweerder verwijst naar hetgeen klager ten onrechte over zijn cliënt heeft gesuggereerd in een artikel in [naam krant] van [datu,], zoals is opgenomen onder 3.1 hiervoor. De dagvaarding was nog niet bij zijn cliënt bekend want die is pas, anders dan in het artikel stond vermeld, op 28 november 2020 aan zijn cliënt betekend. In die procedure heeft klager verzuimd om de verschuldigde griffierechten tijdig te betalen. Volgens verweerder heeft die beroepsfout van klager ertoe geleid dat zijn cliënt (en de gemeente) in het vonnis van 5 februari 2020 van instantie zijn ontslagen.
5.3 Na die uitspraak heeft ook [naam krant] op [datum] in een artikel aandacht besteed aan deze zaak en is ook contact met verweerder gezocht. Hij heeft op een vraag van een journalist juridisch juist geantwoord dat de zaak van klager in die instantie was geëindigd c.q. om zeep was geholpen, want de dagvaarding was feitelijk van de baan.
5.4 Verweerder stelt verder dat hij zich niet onnodig grievend over klager heeft uitgelaten in de gegeven omstandigheden. Volgens verweerder was het in het belang van zijn cliënt, de burgemeester, dat de suggestieve uitlatingen van klager in [naam krant] op [datum] werden rechtgezet. Verweerder stelt dat als klager als advocaat bij aanvang van de zaak bewust en actief de publiciteit zoekt, het voor zich spreekt dat een en ander namens de burgemeester wordt gecorrigeerd wanneer de zaak (voortijdig) eindigt. Volgens verweerder is dit niet onnodig en evenmin grievend geweest.
Klachtonderdeel b)
5.5 Na het vonnis van 5 februari 2020 heeft hij contact opgenomen met de journalist van (destijds) [naam krant]. Hij heeft gevraagd of die journalist genegen was de eerdere suggestieve en onjuiste berichtgeving over zijn cliënt in [naam krant] te rectificeren, aldus verweerder. De journalist was daartoe niet bereid, hetgeen volgens verweerder iets wezenlijk anders is dan het slijten van onjuiste informatie aan een journalist.
Klachtonderdeel c)
5.6 Verweerder stelt dat het verzoek door klager kracht werd bijgezet met de dreiging dat klager een klacht over verweerder zou indienen wanneer geen rectificatie zou volgen. In de regel reageert hij niet op rauwelijkse dreigementen met tuchtklachten, aldus verweerder.
6. BEOORDELING
Maatstaf
6.1 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn.
6.2 Daarbij wijst de raad erop dat de gedragsregels mede dienen tot de instandhouding van een onderlinge verhouding binnen de beroepsgroep die gebaseerd is op welwillendheid en vertrouwen (zie regel 24). Dit draagt bij aan een goede beroepsuitoefening. Anderzijds vereist die beroepsuitoefening dat het te dienen partijbelang daaraan niet ondergeschikt wordt gemaakt. Partijdigheid is immers een kernwaarde van de advocatuur. Steeds zal daarom in een mogelijk spanningsveld tussen een welwillende confraternele verhouding en het partijbelang van de advocaat verlangd worden hierin een zorgvuldige afweging te maken waarbij de omstandigheden van de te behandelen zaak mede bepalend zijn.
6.3 Daarbij geldt dat advocaten zich moeten onthouden van al wat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. Uitlatingen die naar het algemeen spraakgebruik grievend of kwetsend zijn, behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten. Volgens vaste rechtspraak van het hof hoeven onnodig grievende uitlatingen zich niet te beperken tot het zonder noodzaak gebruikmaken van krachttermen of woorden die de waarheid ernstig geweld aandoen. Ook het zonder noodzaak doen van onjuiste mededelingen die schadelijk zijn voor de reputatie van een persoon kunnen onnodig grievend zijn tegenover die persoon (zie gedragsregel 7). Daarnaast dient een advocaat zich zowel in als buiten rechte te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is (zie gedragsregel 8).
6.4 Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
6.5 Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad bevestigd dat hij de gewraakte uitlatingen, dat klager door het niet tijdig betalen van de griffierechten de zaak voor zijn cliënt om zeep had geholpen, tegen de journalist van [naam krant] heeft gedaan, zodat dat in de procedure vaststaat. Verder heeft verweerder tijdens de zitting verklaard dat hij toen bedoeld had te zeggen dat door de kwalijke omissie van klager ‘de procedure’ tussen partijen was geëindigd. Dit latere inzicht helpt verweerder niet. Verweerder had zich dat eerder kunnen en moeten realiseren, namelijk na de herhaalde verzoeken van klager aan hem om de gewraakte uitlatingen in het artikel van [datum] op dat punt te rectificeren. Dat is niet gebeurd.
6.6 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich richting de journalist van het artikel in [naam krant] van [datum] feitelijk onjuist uitgelaten door te stellen dat klager de zaak voor zijn cliënt om zeep had geholpen. Na de uitspraak van 5 februari 2020 kon klager immers de zaak opnieuw met een dagvaarding aan de cliënt van verweerder laten betekenen om een nieuwe procedure te starten, hetgeen ook is gebeurd.
6.7 Verweerder heeft tijdens de zitting ook nog verklaard dat zijn uitlatingen bedoeld waren als tegenwicht tegen het eerdere onnodig grievende uitlatingen van klager in het artikel over zijn cliënt in [naam krant] van [datum]. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn uitlatingen klager persoonlijk zwart gemaakt waar verweerder zich als betamelijk advocaat had moeten beperken tot uitlatingen met relevantie voor de zaak. Een advocaat moet zich niet laten verleiden tot een handelen waarvoor de enige rechtvaardiging is het handelen van de (advocaat van de) wederpartij. Dat wordt hem tuchtrechtelijk dan ook aangerekend. De raad zal klachtonderdeel a) gegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
6.8 Naar het oordeel van de raad mag een advocaat persaandacht zoeken voor een zaak mits dat gebeurt binnen de grenzen van de voor die advocaat geldende gedragsregels. Dat verweerder die grenzen heeft overschreden richting klager is de raad niet gebleken. In het Whatsappbericht van 7 februari 2020 van verweerder aan de journalist van (toen) [naam krant] wordt verwezen naar een e-mail. Die ontbreekt bij de stukken zodat de raad niet bekend is met de hele context van die communicatie tussen verweerder en die journalist. Daardoor is voor de raad niet komen vast te staan dat verweerder onjuiste informatie aan die journalist heeft verstrekt. Evenmin is uit de stukken gebleken dat verweerder onjuiste informatie over klager aan andere journalisten heeft geprobeerd te slijten.
6.9 Op grond van het voorgaande is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder richting klager dan ook geen sprake op dit punt. De raad zal klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
6.10 De omstandigheid dat klager in zijn e-mails van 16 en 17 januari 2020 verweerder onder druk heeft gezet met het indienen van een klacht indien verweerder de eis tot rectificatie niet zou inwilligen in combinatie met de omstandigheid dat klager in het artikel in [naam krant] uitgebreid heeft kunnen reageren op de gewraakte uitlatingen van verweerder, rechtvaardigt naar het oordeel van de raad dat verweerder in die omstandigheden niet op de verzoeken tot rectificatie van klager heeft gereageerd.
6.11 Tuchtrechtelijk wordt hem dat daarom dan ook niet verweten. De raad zal eveneens klachtonderdeel c) ongegrond verklaren.
7. MAATREGEL
De raad heeft één klachtonderdeel gegrond verklaard. Aan de orde komt dan de vraag of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke. Verweerder heeft zich in de pers onnodig grievend over klager, een beroepsgenoot, uitgelaten en dat wordt hem tuchtrechtelijk door de raad aangerekend. Alhoewel de raad begrijpt dat de onderlinge verstandhouding tussen de advocaten sinds de tuchtrechtelijk verwijtbare onnodig grievende uitlatingen van klager over de cliënt van verweerder in de pers is verslechterd, had verweerder zich ervan bewust moeten zijn dat ook hij een rol heeft om te de-escaleren en zich professioneel op te stellen. De raad acht de oplegging van de maatregel van waarschuwing aan verweerder dan ook passend en geboden.
8. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
8.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.2 Omdat raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
€ 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager, € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- kosten van de Staat.8.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen b) en c) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4.
Aldus beslist door mr. M. Jansen, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing en N.C. Milani, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op : 3 juni 2024