Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-06-2024

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2024:83

Zaaknummer

24-152/DB/LI

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen voormalig advocaat. Vast staat dat verweerster na ontvangst van het dekenstandpunt aan klaagster en de deken heeft medegedeeld dat zij zou overgaan tot creditering, hetgeen zij vervolgens op 11 oktober 2021 ook zonder enig voorbehoud heeft gedaan. Door na de beslissing van de raad van 25 april 2022, waarin de klacht ongegrond werd verklaard, alsnog aanspraak te maken op betaling van de gecrediteerde declaraties heeft verweerster naar het oordeel van de raad niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Klaagster mocht er op grond van de creditering op vertrouwen dat de werkzaamheden niet alsnog bij haar in rekening zouden worden gebracht, terwijl de raad in de beslissing van 25 april 2022 in overweging 5.2 (zie hierboven onder 2.7) de creditering als (een van de) relevant feit(en) in de beoordeling van de in die zaak aan de orde zijnde klacht heeft betrokken. Ook verweersters beroep op de akte van cessie moet naar het oordeel van de raad worden gepasseerd, nu gezien de creditering niet kan worden vastgesteld dat op de in de akte van cessie genoemde datum van 23 december 2021 sprake was van een openstaande vordering van C B.V. op klaagster. De gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten leveren een schending op van de kernwaarde (financiële) integriteit als bedoeld in artikel 10a lid 1 aanhef en sub d Advocatenwet. Berisping

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 24 juni 2024

in de zaak 24-152/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij klachtformulier van 3 augustus 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 28 februari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K23-072 van de deken ontvangen. 

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 mei 2024. Daarbij was klaagster aanwezig. Verweerster is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier.  

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster is van 30 december 2020 tot 21 januari 2021 bijgestaan door verweerster. 

2.3    Op 14 en 28 januari 2021 heeft verweerster declaraties verzonden aan klaagsters rechtsbijstandsverzekeraar.

2.4    Op 4 februari 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster. Deze klacht had onder meer betrekking op de declaraties van 14 en 28 januari 2021.  De deken heeft in zijn dekenstandpunt ter zake de klacht over de declaraties van 14 en 28 januari 2021 onder meer het volgende aan klaagster en verweerster medegedeeld:

    “(…) Zoals hiervoor overwogen, is [verweerster] meteen na het gesprek op 30 december 2020 overgegaan tot het opstellen van een omvangrijke dagvaarding (40 pagina’s), zonder dat zij [klaagster] vooraf heeft geïnformeerd over de slagingskansen en risico’s van deze procedure (terwijl zij kennelijk van mening was dat de slagingskans klein was) alsmede zonder dat zij van ARAG een formele bevestiging had ontvangen dat zij ermee instemde dat [verweerster] het dossier van de op dat moment behandelend advocaat [mr. M] mocht overnemen en de voorwaarden waaronder.      Ondergetekende kan zich voorstellen dat de tuchtrechter op basis hiervan tot de conclusie zou kunnen komen dat er sprake is geweest van excessief declareren en dit klachtonderdeel gegrond kan worden geacht. (…)”      2.5    Het dekenstandpunt is op 8 oktober 2021 aan klaagster en verweerster verzonden. Bij e-mail van eveneens 8 oktober 2021 heeft verweerster onder meer aan klaagster en de deken medegedeeld:

    “(…) Hoewel ik uw visie/standpunt, zoals u zult begrijpen, niet (op alle punten) deel, ben ik – uit coulance – bereid om de desbetreffende facturen – desondanks het feit dat [klaagster] er in het laatste gesprek d.d. 30 december 2021 op stond dat er binnen twee weken een concept dagvaarding opgesteld diende te worden – bereid om deze facturen te crediteren. Ik stuur u hiervan zo spoedig mogelijk de afschriften. Hiermee zal in  ieder geval de gegrondheid van klacht 1 ongedaan worden gemaakt. (…)”    

2.6    Verweerster heeft op 11 oktober 2021 creditnota’s verzonden. 

2.7    De klacht is op 21 maart 2022 ter zitting van de raad behandeld. Bij beslissing van 5 april 2022 (kenmerk 21-869/DB/LI) heeft de raad onder meer het volgende overwogen: 

                “Ad onderdeel a)

5.1 Verweerster heeft op 30 december 2020 de behandeling van de zaak van klaagster tegen K overgenomen. Zij heeft een concept dagvaarding opgesteld en op 13 januari 2021 aan klaagster toegezonden. Verweerster heeft zich op 21 januari 2021 als advocaat van klaagster onttrokken.

5.2 Verweerster is aandeelhoudster/bestuurder van C R BV. Verweerster vormt middels C R BV een kostenmaatschap met C C BV. Door C R. BV is voor de werkzaamheden van verweerster in de periode van 31 december 2020-21 januari 2021 bij facturen van 14 en 28 januari 2021 in totaal een bedrag van € 6.224,19  bij de rechtsbijstandsverzekeraar van klaagster in rekening gebracht. Klaagster verwijt verweerster dat zij in deze declaraties ten onrechte werkzaamheden in rekening heeft gebracht die betrekking hebben op de overname van het dossier/studie, overleg met ARAG en kantoorkosten. Verweerster heeft voormelde declaraties gecrediteerd. 5.3 Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op een declaratiegeschil tussen klaagster en verweerster. De tuchtrechter heeft niet de bevoegdheid declaratiegeschillen te beslechten, doch waakt slechts tegen excessief declareren. 5.4 De raad kan op grond van de aan de raad overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerster voor haar werkzaamheden in de periode 30 december 2020 - 21 januari 2021 excessief heeft gedeclareerd, zodat dit onderdeel van de klacht als ongegrond wordt afgewezen.” 

2.8    Tegen de beslissing van de raad is geen hoger beroep ingesteld.

2.9    Bij e-mail van 26 april 2022 heeft verweerster de rechtsbijstandsverzekeraar van klaagster verzocht om voor betaling van de declaraties van 14 en 28 januari 2021 zorg te dragen. Klaagsters rechtsbijstandsverzekeraar heeft dit geweigerd.

2.10    Bij e-mail van 2 januari 2023 heeft verweerster klaagster verzocht om voor betaling van de declaraties van 14 en 28 januari 2021 zorg te dragen. Bij e-mail van 6 januari 2023 heeft klaagster aan verweerster vragen gesteld.

2.11    Bij e-mail van 24 juli 2023 heeft verweerster aan klaagster een op 23 december 2021 gedateerde akte van stille cessie toegestuurd. In deze akte van cessie is vermeld dat de vordering van C B.V. op klaagster is gecedeerd aan C R BV, zijnde verweersters kantoor. 

2.12    Op 3 augustus 2023 heeft klaagster tegen verweerster een klacht ingediend bij de deken. 

2.13    Verweerster is per 31 december 2023 op eigen verzoek geschrapt van het tableau.

 

3    KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:     Verweerster heeft niet (financieel) integer gehandeld doordat zij (1) aanvankelijk op 26 april 2022 aan ARAG en vervolgens op 2 januari 2023 aan klaagster om betaling heeft verzocht van twee eerder, op 11 oktober 2021, gecrediteerde declaraties van 14 en 28 januari 2021 en (2) ten onrechte een beroep heeft gedaan op een akte van cessie die naar zeggen van verweerster zou dateren van 23 december 2021, terwijl zij deze akte eerst op 24 juli 2023 aan klaagster heeft toegestuurd.

4    VERWEER 

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Bevoegdheid raad     Voor zover verweerster het verweer heeft gevoerd dat de raad niet bevoegd is om een tuchtrechtelijk oordeel te geven omdat verweerster per 31 december 2023 is geschrapt van het tableau, overweegt de raad als volgt. Op grond van artikel 46 Advocatenwet zijn advocaten aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op het bepaalde bij of krachtens deze wet en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de verordeningen van de Nederlandse orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt in eerste aanleg door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het hof van discipline uitgeoefend.

5.2    Het feit dat verweerster per 1 januari 2024 niet meer als advocaat op het tableau is ingeschreven maakt, anders dan verweerster lijkt te veronderstellen, niet dat verweerster per die datum niet meer aan tuchtrechtspraak als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet is onderworpen. De klacht heeft betrekking op handelen van verweerster van voor 1 januari 2024. De raad is dan ook bevoegd om een tuchtrechtelijk oordeel te geven over het in het klachtdossier aan de orde gestelde optreden van verweerster.

5.3    Beoordeling klacht Klaagster verwijt verweerster dat zij niet (financieel) integer heeft gehandeld. De raad overweegt dat artikel 10a lid 1 aanhef en sub d Advocatenwet bepaalt dat de advocaat in het belang van een goede rechtsbedeling zorgdraagt voor de rechtsbescherming van zijn cliënt en daartoe bij de uitoefening van zijn beroep integer is en zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Integriteit is noodzakelijk om het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen en is inherent aan de uitoefening van een beroep waaraan in het kader van het algemeen belang rechten en verplichtingen zijn verbonden. Integer wil zeggen dat de advocaat boven de zaak staat, hij belangenverstrengeling tegen gaat en zich kan verantwoorden voor zijn keuzes, gegeven zijn rol binnen de rechtsorde. De advocaat is een van de hoofdrolspelers in de rechtsbedeling en zijn handelen heeft daardoor ook effect op het vertrouwen dat de samenleving in de rechtspleging stelt. Integriteit behelst ook financiële integriteit.

5.4    Vast staat dat verweerster klaagster om betaling heeft verzocht van twee eerder gecrediteerde declaraties. Verweerster heeft naar voren gebracht dat het haar vrij stond om klaagster om betaling te verzoeken, omdat zij de declaraties enkel uit coulance had gecrediteerd, teneinde de gegrondheid van de klacht “op voorhand ongedaan te maken”. Dit verweer moet worden gepasseerd. Vast staat immers dat verweerster na ontvangst van het dekenstandpunt aan klaagster en de deken heeft medegedeeld dat zij zou overgaan tot creditering, hetgeen zij vervolgens op 11 oktober 2021 ook zonder enig voorbehoud heeft gedaan. Door na de beslissing van de raad van 25 april 2022, waarin de klacht ongegrond werd verklaard, alsnog aanspraak te maken op betaling van de gecrediteerde declaraties heeft verweerster naar het oordeel van de raad niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Klaagster mocht er op grond van de creditering op vertrouwen dat de werkzaamheden niet alsnog bij haar in rekening zouden worden gebracht, terwijl de raad in de beslissing van 25 april 2022 in overweging 5.2 (zie hierboven onder 2.7) de creditering als (een van de) relevant feit(en) in de beoordeling van de in die zaak aan de orde zijnde klacht heeft betrokken. Ook verweersters beroep op de akte van cessie moet naar het oordeel van de raad worden gepasseerd, nu gezien de (datum van) creditering niet kan worden vastgesteld dat op de in de akte van cessie genoemde datum van 23 december 2021 sprake was van een openstaande vordering van C B.V. op klaagster.

5.5    Op grond van het voorgaande komt de raad tot de slotsom dat verweerster niet financieel integer heeft gehandeld. De klacht is gegrond. 

 

6    MAATREGEL

6.1    De gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten leveren een schending op van de kernwaarde (financiële) integriteit als bedoeld in artikel 10a lid 1 aanhef en sub d Advocatenwet. De raad acht oplegging van een berisping passend en geboden. 

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) €   50,- reiskosten van klaagster; b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline: - verklaart de klacht gegrond;  -    legt aan verweerster de maatregel van berisping op; -    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1; -        veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;  -    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en W.A.A.J. Fick-Nolet, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2024.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 24 juni 2024