Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-05-2024
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2024:139
Zaaknummer
230025
Inhoudsindicatie
Het gaat om een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder zou klager bijstaan in een geschil met zijn buurman. Verweerder heeft gaandeweg de periode dat hij klager bijstond onduidelijkheid laten bestaan over de vraag waar hij mee bezig was. Klager wist niet waar hij aan toe was. Nadat klager had gedreigd met een klacht heeft verweerder zich onttrokken aan de zaak. Verweerder heeft berust in het oordeel dat hij tekort is geschoten in deugdelijk vastleggen van belangrijke informatie. Verweerder valt verder geen verwijt te maken dat hij zich heeft onttrokken aan de zaak.
Uitspraak
van 17 mei 2024 in de zaak 230025
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
gemachtigde: W.E. van Bentem
tegen:
verweerder
gemachtigde: mr. S. van der Eijk
DE ZAAK IN HET KORT
Het gaat om een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder zou klager bijstaan in een geschil met zijn buurman. Verweerder heeft gaandeweg de periode dat hij klager bijstond onduidelijkheid laten bestaan over de vraag waar hij mee bezig was. Klager wist niet waar hij aan toe was. Nadat klager had gedreigd met een klacht heeft verweerder zich onttrokken aan de zaak. Verweerder heeft berust in het oordeel dat hij tekort is geschoten in deugdelijk vastleggen van belangrijke informatie. Verweerder valt verder geen verwijt te maken dat hij zich heeft onttrokken aan de zaak.
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 9 januari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 22-366/DH/DH). In deze beslissing is de klacht van klager voor wat betreft klachtonderdeel c) deels gegrond verklaard, zoals overwogen in rov. 5.9 van de beslissing van de raad, en voor het overige ongegrond verklaard en zijn de klachtonderdelen a), b) en d) ongegrond verklaard. Klager is voor wat betreft klachtonderdeel e) niet-ontvankelijk verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:3 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 3 februari 2024 ontvangen door de griffie van het hof. 2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - de e-mails van 17 november 2023 van de gemachtigde van klager, met als bijlage een volmacht van klager; - de e-mail met bijlagen van 11 maart 2024 van de gemachtigde van klager; - de e-mail met bijlage van 11 maart 2024 van de gemachtigde van klager. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 maart 2024. Daar zijn partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klager is reeds geruime tijd in een geschil verwikkeld met zijn buurman over (onder meer) schade als gevolg van het door de buurman oppompen van grondwater.
3.3 In een arrest van 26 november 2019 zijn klagers vorderingen door het gerechtshof afgewezen. Klager werd in die procedure bijgestaan door de vader van verweerder.
3.4 Klager heeft zich vanwege nieuwe ontwikkelingen in dit geschil in april 2020 tot verweerder gewend voor bijstand. In een e-mail van 13 april 2020 heeft verweerder de opdrachtbevestiging en voorschotnota aan klager gezonden. In deze e-mail schrijft verweerder (voor zover van belang): “De voorschotnota zal in ieder geval de volgende werkzaamheden dekken: - Inlezen in de zaak - Opstellen van een dagvaarding”.
3.5 Klager heeft een voorschot van € 2.722,50 betaald. De opdrachtbevestiging maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
3.6 Verweerder is vervolgens in eerste instantie bezig geweest met het verkrijgen van een nieuw deskundigenrapport. Eind augustus 2020 was het definitieve onderzoeksrapport van bureau T gereed.
3.7 In het najaar van 2020 liep er een hoger beroep van klager bij de Raad van State in een kwestie tegen de gemeente. De gemeente had namelijk geweigerd de aan de buurman verleende vergunning voor een zwembad in te trekken en had klagers verzoek om handhavend op te treden tegen het pomphuis van de buurman afgewezen. Op 19 oktober 2020 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden.
3.8 Op 24 maart 2021 heeft de Raad van State uitspraak gedaan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.
3.9 Op 25 maart 2021 schrijft klager in een e-mail aan (onder anderen) verweerder onder meer: “In ieder geval moeten we zo snel mogelijk de civiele procedure tegen [buurman] opstarten”
3.10 Op 4 mei 2021 heeft klager in een e-mail aan (onder anderen) verweerder onder meer geschreven: “Ook wil ik dat die 11 cm van zijn garage over de erfgrens wordt aangevochten, vanwege nieuwe gegevens/bewijs, hetgeen ik je morgen mail. Gaarne asap de concept dagvaarding.”
3.11 Op 11 mei 2021 heeft klager van de griffie van de Raad van State het proces-verbaal van de zitting ontvangen.
3.12 Op 14 juni 2021 heeft klager telefonisch contact gehad met het kantoor van verweerder. Vervolgens is er op 14 of 15 juni 2021 telefonisch contact geweest tussen klager en verweerder.
3.13 Op 15 juni 2021 (om 21:04 uur) heeft klager aan (onder anderen) verweerder een e-mail gestuurd met als onderwerp: “FW: nu starten met dagvaarding, anders klacht.”
3.14 Op 18 juni 2021 heeft verweerder de opdracht neergelegd en aan klager onder meer geschreven: “Het feit dat u heeft gedreigd om een klacht in te dienen als ik niet binnen de door u gestelde termijn een dagvaarding uitbreng heeft mij tot dit besluit doen komen.
Dat u op deze wijze een ultimatum stelt en mijn agenda probeert te dicteren en de manier waarop u dat kenbaar maakt, zijn voor mij redenen om te stellen, na overleg met de Haagse Orde van Advocaten, dat er sprake is van een breuk in het vertrouwen die tussen een cliënt en raadsman noodzakelijk is. Volgens de gedragsregels die gelden voor de advocatuur dien ik in een dergelijk geval mijn opdracht neer te leggen.
U heeft eerst aan twee verschillende kantoorgenoten kenbaar gemaakt tegen mij een klacht in te willen dienen zonder dat eerst aan mij te laten weten. Vervolgens toen ik u naar aanleiding hiervan opbelde, repte u hier met geen woord over totdat ik daar zelf over begon. Vervolgens beëindigde u het gesprek met woorden van de strekking “volgende week dagvaarding” waarop u de verbinding verbrak. Daarna ontvang ik later op die avond nog een e-mail van u met als onderwerpregel “nu dagvaarden anders klacht”.
In een van onze laatste gesprekken, heb ik inderdaad gezegd dat ik nog steeds bereid was een concept dagvaarding op te stellen. Echter toen ik de zaak rustig ging bestuderen, kwam ik tot de conclusie dat ik deze dagvaarding niet op een verantwoorde manier binnen de door u gewenste tijd kan maken. (…)
Nu ik mij terugtrek dien ik (…) zorg te dragen voor een zorgvuldige afwikkeling. In uw zaak is nog geen concrete proceshandeling uitgevoerd en is er geen sprake van een lopende termijn. U heeft dus nog alle gelegenheid een andere advocaat te zoeken. (…)
Het door u betaalde voorschot maak ik u over met aftrek van 3 uur aan honorarium ondanks het feit dat alleen al de noodzakelijk tijd voor dossierstudie en het bestuderen van de door u toegestuurde e-mails en beeldmateriaal ver boven deze uren uitstijgen.”
3.15 Klager heeft het kantoor van verweerder in een e-mail van 21 juni 2021 geschreven: “Op advies van het kantoor van de Deken, vraag ik U tot wie en hoe ik mij moet wenden tot Uw interne klachtenregeling.”
3.16 In een brief van 27 juni 2021 heeft klager een (interne) klacht ingediend bij het kantoor waar verweerder werkzaam is.
3.17 Op 13 juli 2021 is door verweerder een betaalopdracht gedaan, te weten dat een bedrag van € 2.272,- zou worden overgemaakt naar de rekening van klager met als omschrijving “terugboeking i.v.m. eindigen opdracht”. De betaalopdracht is echter diezelfde dag teruggeboekt.
3.18 Op 23 juli 2021 heeft mr. X laten weten dat de interne klacht nog in behandeling is.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij: a) Zich na meer dan een jaar op oneigenlijke gronden aan de zaak heeft onttrokken; b) (…) c) Klager te lang op een concept-dagvaarding heeft laten wachten; d) De door klager geleden schade heeft vergroot door geen dagvaarding uit te brengen; e) (…)
5 BEOORDELING
Omvang hoger beroep
5.1 Het door klager ingestelde hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van de klachtonderdelen a) en d) en tegen klachtonderdeel c) voor wat betreft het gedeelte dat door de raad ongegrond is verklaard. Het beroep tegen de klachtonderdelen b) (verweerder zou klager hebben misleid over de haalbaarheid van de zaak) en klachtonderdeel e) (de klachtenregeling van verweerders kantoor zou niet functioneren) heeft klager ingetrokken.
De feitenvaststelling
5.2 Het hof heeft hiervoor de voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde feiten vastgesteld. Voor zover klager heeft aangevoerd dat deze feiten onvolledig zijn, gaat het hof daaraan voorbij. Daarbij merkt het hof op dat het bij de weergave van de vastgestelde feiten gaat om een zakelijke opgave van de voor de beslissing (meest) relevante feiten. Omstandigheden ter onderbouwing van standpunten worden, waar relevant, besproken onder de overwegingen van het hof.
Overwegingen raad
5.3 De raad heeft klachtonderdelen a) en d) gezamenlijk, samengevat, als volgt beoordeeld. Verweerder heeft in zijn brief van 18 juni 2021 aan klager gemotiveerd dat en waarom hij zijn werkzaamheden voor klager beëindigd. Hij schrijft dat hij dat doet omdat klager heeft gedreigd een klacht in te dienen. Duidelijk is geworden dat klager in ieder geval met zijn e-mail van 15 juni 2021 heeft gedreigd met een klacht: “nu starten met dagvaarding, anders klacht”. Dit en andere contacten in deze dagen hebben bij verweerder kennelijk tot een onherstelbare vertrouwensbreuk geleid. Dat wat klager betreft geen sprake is van een vertrouwensbreuk maakt dit niet anders. Het vertrouwen moet immers van twee kanten komen en verweerder heeft om hem moverende redenen mogen vaststellen dat er wat hem betrof een vertrouwensbreuk was. Verweerder heeft klager er daarbij op gewezen dat hij alle gelegenheid heeft zich tot een andere advocaat te wenden omdat er geen termijnen lopen. Dit is door klager ook niet betwist. Verweerder heeft klager er verder op gewezen bereid te zijn het voorschot, onder aftrek van drie uren honorarium, terug te betalen. Gelet hierop is de raad van oordeel dat verweerder zich aan de zaak mocht onttrekken. Hij heeft dat naar het oordeel van de raad bovendien zorgvuldig gedaan. Dat de onttrekking schade heeft veroorzaakt is de raad niet gebleken. Ook is er geen sprake van extra kosten voor klager, omdat verweerder bereid is het voorschot grotendeels terug te betalen. Verweerder heeft daarom niet klachtwaardig gehandeld.
5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel c) heeft de raad voor zover in beroep van belang geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat was afgesproken dat verweerder een conceptdagvaarding zou opstellen.
Beroepsgronden
5.5 De beroepsgronden van klager kunnen als volgt worden samengevat.
5.6 Ten aanzien van klachtonderdelen a) en d) voert klager aan dat het enkele feit dat verweerder meent dat een onherstelbare breuk is ontstaan, op zichzelf onvoldoende is om de beëindiging van de opdracht te rechtvaardigen. Hoewel er ten tijde van de beëindiging geen termijnen liepen, heeft klager door het neerleggen van de opdracht door verweerder wel schade (aan zijn perceel) geleden. Verweerder heeft in zijn opdrachtbevestiging uitdrukkelijk gesteld dat het voorschot mede dekking bood voor het opstellen van een dagvaarding. Gelet daarop mocht klager erop vertrouwen dat dit ook zou gebeuren. Op geen enkel moment vóór 15 juni 2021 heeft verweerder laten merken dat hij niet meer in de zaak geloofde. Ook indien direct dagvaarden volgens verweerder geen optie zou zijn geweest, had het op zijn weg gelegen met klager te bespreken op welke wijze de zaak wel aangepakt zou kunnen worden. Daarbij is van belang dat klager, door middel van de interne klachtenregeling, getracht heeft met verweerder in gesprek te komen en tot een oplossing te komen.
5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel c) voert klager aan dat verweerder ter zitting van de raad heeft toegegeven dat hij aan klager had toegezegd na ontvangst van het tweede deskundigenrapport een conceptdagvaarding uit te brengen.
5.8 Klager heeft tot slot verzocht om op de voet van artikel 48 lid 9 van de Advocatenwet uit te spreken dat verweerder jegens klager niet zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
Verweer in beroep
5.9 Verweerder heeft ter zitting van het hof verweer gevoerd tegen de aangevoerde beroepsgronden. Op dit verweer zal, voor zover daar aanleiding toe bestaat, in de beoordeling worden ingegaan.
Maatstaf
5.10 Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Overwegingen hof
klachtonderdelen a) en d) : onttrekken aan de zaak
5.11 Ten aanzien van klachtonderdelen a) en d) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over. Daaraan voegt het hof het volgende toe. Voor zover klager heeft aangevoerd dat zijn e-mail van 15 juni 2021 met als titel “nu starten met dagvaarding, anders klacht” slechts een noodkreet was en dat hij bovendien door middel van een interne klacht tot een oplossing wilde komen, volgt het hof hem hierin niet. Vast staat namelijk dat klager zich na de beëindiging van de opdracht rechtstreeks tot de deken heeft gewend en pas nadien, op advies van de deken, een klacht via de interne klachtenregeling van het kantoor van verweerder heeft ingediend (zie rov. 3.15). Bovendien heeft klager niet weersproken dat hij aan verweerder kenbaar heeft gemaakt een klacht tegen hem te willen indienen en dat hij dat voornemen ook al tegen kantoorgenoten van verweerder had geuit.
5.12 Het hof voegt verder aan de overwegingen van de raad toe dat verweerder bij de beëindiging van de opdracht zorgvuldig heeft gehandeld door eerst contact te zoeken met de deken. Doordat het verweerder in dit geval vrij stond zich aan de zaak te onttrekken, kan hem daarbij geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij uiteindelijk geen dagvaarding voor klager heeft uitgebracht. Dat, zoals klager stelt, door het handelen van verweerder, de schade aan zijn perceel is opgelopen doordat er vertraging zit in het optreden tegen zijn buurman, kan het hof bij gebreke van een nadere onderbouwing niet vaststellen. Klachtonderdeel a) en d) zijn dan ook terecht ongegrond verklaard.
klachtonderdeel c)
5.13 Ten aanzien van klachtonderdeel c) is het beroep van klager gericht tegen de overweging van de raad dat niet vastgesteld kan worden dat verweerder met klager heeft afgesproken dat verweerder een (concept)dagvaarding zou opstellen terwijl verweerder dat heeft nagelaten. Dit beroep slaagt. Uit het begeleidend schrijven van verweerder van 13 april 2020 (rov. 3.4), dat als nader stuk bij de raad is ingebracht, blijkt immers dat het voorschot dat verweerder bij klager in rekening heeft gebracht, mede diende ter dekking van het opstellen van een dagvaarding. Het hof zal klachtonderdeel c), voor zover dit door de raad ongegrond is verklaard, dan ook alsnog gegrond verklaren.
Verzoek ex artikel 48 lid 9 Advocatenwet
5.14 Eerst in hoger beroep heeft klager het hof gevraagd op grond van artikel 48 lid 9 Advocatenwet uit te spreken dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
5.15 Artikel 48 lid 9 in samenhang met artikel 57 lid 2 Advocatenwet geeft het hof de bevoegdheid op verzoek of ambtshalve deze uitspraak te doen, indien het hof daartoe voldoende grond aanwezig acht.
5.16 In dit geval acht het hof daartoe onvoldoende gronden aanwezig. Niet is gebleken dat verweerder inhoudelijke fouten bij de behandeling heeft gemaakt. Dat verweerder is tekortgeschoten in de communicatie is in dit geval ontoereikend voor toewijzing van het verzoek.
Maatregel
5.17 Omdat het hof in aanvulling op het deels gegrond verklaarde klachtonderdeel c) dit klachtonderdeel geheel gegrond bevindt, dient te worden bezien of dit moet leiden tot een verzwaring van de opgelegde maatregel van waarschuwing. Het hof ziet daartoe geen aanleiding. Het deel van klachtonderdeel c) dat alsnog gegrond wordt verklaard hangt immers samen met het deel dat al door de raad gegrond was verklaard.
Proceskosten
5.18 Het hof ziet aanleiding een proceskostenveroordeling achterwege te laten. In dit geval heeft verweerder immers berust in de beslissing van de raad waarbij klachtonderdeel c) gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan hem een maatregel is opgelegd. Klager heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de raad voor zover klachtonderdelen a) en d) geheel en klachtonderdeel c) gedeeltelijk ongegrond zijn verklaard. Dat heeft weliswaar geleid tot gegrondverklaring van het gehele klachtonderdeel c) omdat de raad kennelijk, de brief van verweerder van 13 april 2020 over het hoofd heeft gezien, maar het hof ziet daarin geen aanleiding verweerder in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 9 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-366/DH/DH voor zover klachtonderdeel c) deels ongegrond is verklaard;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdeel c), voor zover dit door de raad ongegrond is verklaard, gegrond;
6.3 bekrachtigt de beslissing van 9 januari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-366/DH/DH, voor het overige.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. V. Wolting en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Sijses, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2024. griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 17 mei 2024.