Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-05-2024

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2024:136

Zaaknummer

230241, 230242 en 230247

Inhoudsindicatie

Verzet. Klagers hebben klachten ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Limburg. Zij hebben de voorzitter van het hof verzocht deze klachten voor onderzoek en afhandeling door te verwijzen naar een andere deken. De voorzitter heeft het verzoek afgewezen omdat sprake zou zijn van misbruik van klachtrecht. Klagers hebben daartegen verzet ingesteld. In deze procedure gaat het om de vraag of klagers in hun verzet ontvankelijk zijn en de voorzitter verwijzing van de klachten heeft kunnen en mogen weigeren. Het hof acht klagers ontvankelijk in hun verzet en oordeelt dat de voorzitter in deze zaken artikel 46c lid 5 Advocatenwet ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Het hof verwijst de klachten voor verder onderzoek naar een andere deken.  

Uitspraak

Beslissing van 6 mei 2024 in de zaken 230241, 230242 en 230247

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van het hof van 28 september 2023 op de klachten van:

 

klaagster

en:

klager

samen: klagers

 

over:

 

verweerder

 

1    INLEIDING

 

1.1    Het gaat in deze zaak om het volgende. Klagers hebben klachten ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Limburg. Zij hebben de voorzitter van het Hof van Discipline (verder: het hof) verzocht deze klachten voor onderzoek en afhandeling door te verwijzen naar een andere deken, zulks op grond van artikel 46c lid 5 Advocatenwet. De voorzitter heeft het verzoek afgewezen omdat sprake zou zijn van misbruik van klachtrecht. Klagers hebben daartegen verzet ingesteld. In deze procedure gaat het om de vraag of klagers in hun verzet ontvankelijk zijn en de voorzitter verwijzing van de klachten heeft kunnen en mogen weigeren.

1.2    Het hof zet eerst het verloop van de procedure uiteen. Daarna volgen de redenen waarom klagers in verzet zijn gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.

 

2    DE PROCEDURE 

 

2.1    Bij brieven van 31 augustus 2023 van klaagster (230241), 1 september 2023 van klager (230242) en 5 september 2023 van klaagster (230247), hebben zij – kort samengevat – aan de voorzitter van het hof (hierna: de voorzitter) verzocht klachten over verweerder te verwijzen naar een andere deken voor onderzoek en afhandeling, omdat verweerder de Deken van de Orde van Advocaten is in het arrondissement Limburg waar hij tevens zelf advocaat is.

2.2    Bij beslissing van 28 september 2023 heeft de voorzitter de verzoeken tot verwijzing van de klachten tegen verweerder in de zaken 230241, 230242 en 230247 naar een andere deken in één gecombineerde beslissing afgewezen.

2.3    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TAHVD:2023:225 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

3    VERZET

 

3.1    Het verzetschrift van klaagster (in de zaken met de nummers 230241 en 230247) tegen de beslissing is op 3 oktober 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

3.2    Het verzetschrift van klager (in de zaak met nummer 230242) tegen de beslissing is op 4 oktober 2023 ontvangen door de griffie van het hof. 

3.3    Verder bevat het dossier van het hof: -    de stukken van de voorzitter; -    een brief van klagers aan de voorzitter van 2 november 2023, betreffende: ‘sommatie en aanzegging kort geding’; -    een brief van klagers aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van 2 november 2023, betreffende: ‘sommatie en aanzegging kort geding’; -    een brief van klagers aan de voorzitter van 3 november 2023, met als bijlage de brief van klagers aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van 2 november 2023; -    een e-mail namens verweerder van 15 december 2023.

3.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 maart 2024. Daar zijn klagers, vergezeld van een kantoorgenoot, en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

4    BEOORDELING VOORZITTER

 

4.1    De voorzitter heeft in de beslissing van 28 september 2023 het volgende opgenomen met betrekking tot eerdere verwijzingsverzoeken van klagers.

2.1 Klagers hebben al vaker klachten ingediend tegen de deken in het arrondissement Limburg en medewerkers van de deken. 2.2 De zaak met nummer 180224 betreft een klacht tegen mr. P, voormalig deken. Deze klacht is uiteindelijk gegrond verklaard door het hof in de zaak met nummer 200236 (ECLI:NL:TAHVD:2021:46). 2.3 In zaak met nummer 210091 hebben klagers geklaagd over, zakelijk weergegeven, de wijze waarop verweerder onderzoek heeft gedaan naar een tegen hen gerichte klacht. De zaak is voor onderzoek verwezen naar de deken Rotterdam. 2.4 In zaken met nummers 230100 en 230104 verwijt klaagster verweerder en zijn stafmedewerker dat zij niet adequaat hebben gereageerd op e-mailcorrespondentie tussen haar en de rechtbank. Deze correspondentie ging over de wens van klaagster om te worden toegelaten tot de lijst met advocaten die tot bijzonder curator benoemd kunnen worden. Volgens klaagster hebben verweerder en zijn stafmedewerker haar ten onrechte niet geholpen om tot die lijst toegelaten te worden. Zij hebben daarmee hun taak verwaarloosd, aldus klaagster. De twee klachten zijn gezamenlijk voor onderzoek verwezen naar de Deken Overijssel. 2.5 In de zaak met nummer 230241 verwijt klaagster verweerder dat hij in een tegen klaagster gerichte klachtzaak (de heer A tegen klaagster) het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van ne bis in idem. Gevolg hiervan is dat de heer A de klacht heeft voorgelegd aan de raad van discipline. 2.6 In de zaak met nummer 230242 verwijt klager verweerder dat hij in het onderzoek naar aanleiding van een tegen klager ingediende klacht niet de-escalerend heeft opgetreden. 2.7 In de zaak met nummer 230247 verwijt klaagster verweerder dat hij een tegen klager gerichte klacht in behandeling heeft genomen, terwijl de interne kantoorklachtprocedure nog niet was doorlopen en de klacht ook geen procedure bij de geschillencommissie was gevolgd. 4.2    De voorzitter heeft in de beslissing van 28 september 2023 het volgende overwogen.

3.1 Op grond van het bepaalde in artikel 46c lid 5 Advocatenwet dienen klachten tegen een deken in beginsel te worden verwezen naar een deken van een andere orde. De voorzitter zal hiertoe echter niet beslissen en licht dit als volgt toe. 3.2 De deken vervult de functie van vooronderzoeker in de tuchtprocedure. De deken ontleent zijn bevoegdheden aan de Advocatenwet. Het gaat dan om bevoegdheden als het al dan niet geven van een eigen visie op een klachtzaak (het dekenstandpunt), de taak het klachtdossier met relevante informatie samen te stellen voor de tuchtrechter en het aftasten van een minnelijke oplossing tussen een klager en een beklaagde advocaat. Bij deze bevoegdheden heeft de deken beoordelingsruimte of -vrijheid –, afhankelijk van de taak in kwestie. Het is daarmee aan de deken om te bepalen hoe aan die bevoegdheden invulling wordt gegeven. De verantwoordelijkheid die de deken draagt bij zijn rol als vooronderzoeker in de tuchtprocedure betekent ook dat van de deken wordt verwacht naar eigen inzicht de tuchtrechtelijke merites van die klachtzaak in te schatten en ervoor te zorgen dat de tuchtklachten zodanig worden voorgelegd aan de tuchtrechter dat die over voldoende relevante informatie beschikt voor de beoordeling van de tuchtklacht. 3.3 Het recht om een klacht in te dienen tegen de deken (of een advocaatmedewerker van het ordebureau) is niet bedoeld om iedere vorm van ongenoegen over de wijze waarop de deken zijn werk uitvoert of laat uitvoeren tot uiting te brengen. Klagers gebruiken het klachtrecht echter wel op deze wijze. Daarmee zetten zij het klachtrecht in voor een ander doel (persoonlijk ongenoegen) dan waarvoor het is bedoeld (waarborging van de kwaliteit van de beroepsgroep). De voorzitter zal de verwijzingsverzoeken op die grond dan ook afwijzen. 3.4 De voorzitter is verder van oordeel dat klagers met het indienen van de onderhavige klachten tegen de deken misbruik maken van het klachtrecht. Zij moeten er daarom rekening mee houden dat bij soortgelijke klachten een volgend verwijzingsverzoek niet in behandeling zal worden genomen.

 

5    GRONDEN VAN HET VERZET EN HET VERWEER

 

Gronden van het verzet, standpunt klagers

5.1    De door klagers aangevoerde gronden van het verzet worden als volgt samengevat.

5.2    De voorzitter heeft de verwijzingsverzoeken van klagers ten onrechte tezamen genomen en gezamenlijk beoordeeld, dit terwijl het om verschillende feitencomplexen gaat, waarop afzonderlijke beslissingen hadden moeten volgen.

5.3    Artikel 46c lid 5 Advocatenwet betreft een imperatieve bepaling die de voorzitter dwingt klachten door te verwijzen naar een deken van een andere orde. De voorzitter heeft dit miskend door deze verwijzing te weigeren. De beslissing van de voorzitter ontbeert daardoor een wettelijke grondslag en is daarmee in strijd met het legaliteitsbeginsel.

5.4    Ten onrechte heeft de voorzitter overwogen dat klagers misbruik maken van het klachtrecht. De voorzitter verwijst onder meer naar een uitspraak waarbij een klacht tegen de voormalig deken van het arrondissement Limburg zowel door de raad als het hof gegrond is verklaard. Daaruit volgt dat geen sprake is geweest van misbruik van klachtrecht, zodat die klacht niet als argument voor misbruik van klachtrecht kan dienen.

5.5    De voorzitter gebruikt de term misbruik van klachtrecht, maar de wet kent dat begrip niet. Klagers begrijpen dat de voorzitter doelt op misbruik van procesrecht, dat kan worden herleid naar misbruik van bevoegdheid ex artikel 3:13 BW. Bij toepassing van die grondslag past volgens klagers terughoudendheid, gelet op het fundamentele recht van klagers tot toegang tot de rechter. Van terughoudende toepassing is volgens klagers geen sprake geweest. Daar komt nog bij dat de voorzitter voordat hij zijn beslissing gaf, wel een reactie van verweerder heeft gevraagd maar niet van klagers. Volgens klagers is ten aanzien van hun klachten over verweerder geen sprake van louter persoonlijk ongenoegen, maar van grieven van objectiveerbare aard; ook dit heeft de voorzitter miskend.

5.6    Klagers stellen dat de voorzitter met diens beslissing tracht te verhinderen dat zij hun burgerlijke rechten kunnen effectueren. Hierdoor wordt door de voorzitter een inbreuk gemaakt op de grondrechten van klagers, zoals neergelegd in artikelen 6, 8, 13, 14 en 17 EVRM.

5.7    De conclusie van klagers is dat hun klachten alsnog naar een deken van een andere orde verwezen moeten worden.

Standpunt verweerder

5.8    In de e-mail van 15 december 2023 is namens verweerder medegedeeld dat hij geen gebruik wenst te maken van de geboden mogelijkheid om te reageren op het verzetschrift.

 

6    BEOORDELING HOF

 

Verzet - ontvankelijkheid

6.1    Klagers hebben bij e-mail van 11 oktober 2023 het hof bericht dat de door hen toegezonden e-mail van 3 oktober 2023, gericht aan de voorzitter van het hof, waarin de voorzitter is verzocht zich te beraden op zijn voorzittersbeslissing en die in te trekken, moet worden aangemerkt als verzetschrift.

6.2    Het verzet van klagers komt er in de kern op neer dat sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen omdat de voorzitter ten onrechte artikel 46c lid 5 Advocatenwet buiten toepassing heeft gelaten door het verzoek om verwijzing af te wijzen.

6.3    De Advocatenwet geeft niet de mogelijkheid van verzet tegen een beslissing van de voorzitter op een verzoek om doorverwijzing als bedoeld in artikel 46c lid 5 Advocatenwet. Artikel 56b Advocatenwet ziet immers niet op afwijzingen als hier in geding maar op andere voorzittersbeslissingen. Ook het procesreglement  van het hof dat van toepassing was ten tijde van het nemen van de beslissing van 28 september 2023 van de voorzitter voorziet niet in die mogelijkheid. Het hof is met klagers van oordeel dat niettemin verzet mogelijk is als de voorzitter artikel 46c lid 5 ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Daarmee sluit het hof aan bij de civiele rechtspraak ter zake de doorbreking van het appelverbod (vgl. HR 29 maart 1985, NJ 1986/242, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, (Enka/Dupont).

Artikel 46c lid 5 Advocatenwet (ten onrechte) buiten toepassing gelaten?

6.4    Artikel 46c lid 5 Advocatenwet bepaalt, voor zover van belang: “Klachten tegen een deken worden ingediend bij of terstond doorgezonden aan de voorzitter van het hof van discipline. De voorzitter verwijst de zaak naar een deken van een andere orde, ten einde haar te onderzoeken en af te handelen overeenkomstig het bepaalde in dit artikel (…)”.

6.5    Met klagers is het hof van oordeel dat dit artikel de voorzitter in beginsel verplicht om klachten tegen een deken door te verwijzen naar een andere deken en de voorzitter in beginsel niet de vrijheid heeft dat te weigeren. Weigeren is slechts mogelijk als sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht. Dergelijk misbruik kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (vgl. artikel 3:13 BW). Dat kan onder meer het geval zijn als de tuchtrechtelijke procedure wordt gebruikt op een wijze of voor een doel waarvoor deze niet is bedoeld. Daarvan kan sprake zijn bij het herhaaldelijk indienen van kennelijk ongegronde of kennelijk niet-ontvankelijke klachten tegen dezelfde persoon of, in het geval dat de klager zelf advocaat is, tegen personen die belast zijn met het toezicht op de klager in kwestie. Terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht/klachtrecht bij de beoordeling van een verwijzingsverzoek is temeer geboden omdat een onderzoek naar de klacht ten tijde van de beoordeling van het verzoek tot verwijzing nog niet heeft plaatsgevonden.

6.6    Met klagers is het hof van oordeel dat de klachten die klagers hebben ingediend, als het gaat om de vraag of mogelijk sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht, ieder op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. Er is geen aanleiding om de klachten gezamenlijk te beoordelen.

6.7    Anders dan de voorzitter heeft geoordeeld is niet gebleken dat sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht. De klacht met zaaknummer 180224 betreft een klacht tegen een voormalig deken in het arrondissement van klagers. Die klacht is destijds door de raad van discipline en het hof van discipline gegrond verklaard. Deze klacht kan derhalve niet gebruikt worden ter onderbouwing van het oordeel van de voorzitter dat klagers misbruik maken van hun recht om klachten tegen de deken/leden van de raad van de orde in hun arrondissement in te dienen.

6.8    De overige klachten die de voorzitter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd (zaaknummers 210091, 230100, beide tegen verweerder, en 230104 tegen een lid van de raad van de orde) kunnen het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht/klachtrecht ook niet dragen. De klacht met zaaknummer 210091 hebben klagers uiteindelijk niet naar de raad van discipline laten doorzenden. De klachtzaken met zaaknummers 230100 en 230104 lopen nog bij de tuchtrechter. Daarin is nog geen (onherroepelijke) beslissing genomen.

6.9    De omstandigheid dat een klacht op het eerste gezicht niet of weinig kansrijk is of lijkt, is onvoldoende om deze als misbruik van procesrecht/klachtrecht te kwalificeren.

Slotsom

6.10    Het voorgaande betekent dat de voorzitter artikel 46c lid 5 Advocatenwet ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, klagers ontvankelijk zijn in hun verzet en het verzet gegrond is. De beslissing van de voorzitter van 28 september 2023 wordt vernietigd. Voor zover klagers in verzet hebben aangevoerd dat de voorzitter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden kan dat onbesproken blijven omdat het verzet reeds op andere gronden slaagt.

6.11    Het hof zal de klachten, onder verwijzing naar artikel 46c lid 5 Advocatenwet, verwijzen voor verder onderzoek en afhandeling naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland.

 

7    BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

- verklaart het verzet gegrond; - verwijst de klachten van klagers naar de deken in arrondissement Gelderland voor verder onderzoek en afhandeling.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. B.J.R. van Tongeren, A.P. Wessels, I.P.A. van Heijst en J.M. Louwrier, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2024.

 

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 6 mei 2024.